‘Het is zoover,’ zei hij, en keek mij rustig aan. ‘Maar het is niet erg. Het valt verbazend mee. Ik... ik wilde u verzoeken mijn gouden horloge te aanvaarden als stuk van gedachtenis. Ik heb dit aan den kapitein reeds laten weten. En..., en...’
‘Ja?...’ zei ik.
‘En als u... als u ooit over mij schrijft, u heeft mij soms zoo... zoo oplettend zitten waar te nemen, maakt u mij dan niet meer belachelijk, dan ik... dan ik ben?’
Ik werd steenkoud van die woorden.
‘Maar mijnheer Janssen, werkelijk...’
‘Goed, goed,’ zei hij. ‘Belooft u het mij!’
‘Ja, dat beloof ik u,’ zei ik.
‘Goed,’ zei hij. ‘Geeft u mij nu nog iets te drinken, en gaat u dan maar. Zieke en stervende menschen geven slechts overlast.’
‘Maar...,’ zei ik.
‘Nog een slokje wijn alstublieft,’ zei hij. ‘Ten afscheid. Al het andere tusschen ons is wel gezegd, nietwaar?’