‘Zet neer, hofmeester,’ zei de kapitein, ‘en zeg het maar, man.’
‘Kapitein, hij leit daar buiten in de gangboord net voor de deur. Ik most over hem heen stappen, met de spiegeleieren, o God, mijnheer, want ik ben daar beroerd van.’
‘Zet die pan neer, Cruiscius,’ zei de kapitein, en stond op. ‘En waarschuw de eerste stuurman. En laat hij een dokter van de wal halen. Aan het agentschap vragen. Een hartspecialist.’
Ja, daar lag de heer Janssen, een hoopje mensch; in zijn oude kamerjas, plat op zijn gezicht. Als voor dood. Zijn verschoven nethemdje was niet al te fraai, in den hals. De kapitein knielde bij hem en boog over hem heen, en stak zijn hand onder de jas. ‘Hij leeft nog,’ zei hij. Hij betastte armen en beenen. ‘Ook niks gebroken.’ Hij tilde voorzichtig het hoofd op. ‘Neus kapot,’ zei hij. ‘Van zijn bril. Ach heere.’ En hij schoof de versplinterde bril weg onder het gezicht. ‘Kussen!’ zei hij. En wij