Het gebroken hart of De reis naar Barcelona
(1951)–J.W.F. Werumeus Buning–Een ouderwetsche, omslachtige, en sentimenteele geschiedenis en bovendien vrijwel naar waarheid verteld
[pagina 107]
| |
![]() | |
Een feestje aan boord
| |
[pagina 108]
| |
geven, en twee doosjes van tien groote sigaren gekocht. Daarna had hij den stoker opgezocht in de diepte, en een kwartier lang met hem gepraat. Vlak voor Cartagena kwam de stoker bovendeks met een sigaar in zijn hoofd, en een vuil verband met jodium om zijn linkerhand; en vertelde iedereen dat die oude heer toch een reuze fijne vent was. - Wat hij dan gezegd had? ‘Dat gaan jullie niet aan,’ zei de stoker beleefd. ‘Geen bliksem, versta je?’
De heer Janssen was meer dan ooit de held van het schip. Hij zat voorop, bij de bakboords-ankerwinch, met den sneeuwwitten hond naast zich, en rookte ook een groote sigaar. Hij zag wat smalletjes in zijn gezicht, en hij had een rose vlek op elke ingevallen, roodgeaderde wang. De haven van Cartagena gleed voor ons open: de gebergten in de rondte, de stijve, stoffige palmen op de rots boven de huizen, de dofgroene kade met boomen, en de | |
[pagina 109]
| |
hangende walm van de loodfabriek, traag over het water. ‘Mijnheer, nu moet u hier waarachtig weg,’ zei de eerste. ‘Er moet hier even gewerkt worden.’ ‘O,’ zei de heer Janssen gedwee. ‘Laat ik u niet storen.’ ‘Het lijkt mij hier zeer heet,’ zei hij tegen mij, nat van pareltjes op het voorhoofd. ‘Te heet om vanmiddag de wal op te gaan,’ zei ik. ‘Vanavond.’ Maar wij gingen dien avond niet aan wal, tenminste nauwelijks. Alleen tot dat kroegje op den hoek, om wat tamezaantjes op te vullen met Valdepeñas, die daar best is. Want er was in het geheim besloten om dien avond een feestje te maken ter eere van den heer Janssen. Het idee was van den kapitein. ‘Die man moet een verzetje hebben,’ zei hij. ‘Om over die vernedering heen te komen, niet? Hij moet niet aan de wal gaan loopen piekeren. Kan er niemand jarig zijn?’ ‘Pas geweest,’ zei de meester. | |
[pagina 110]
| |
‘Ik wil wel,’ zei ik. ‘Nee, dat gelooft hij niet. Daar is hij te slim voor,’ zei de meester. ‘Nee..., maar ik heb het. We laten een telegram brengen dat de kapitein zijn zoon door het eindexamen is.’ ‘'t Is Mei,’ zei ik. ‘Nou, dan dat zijn vrouw er een bij heeft.’ ‘Nee,’ zei de kapitein. ‘Dat doe ik niet. Dat kan niet; dat's niet goed. Jij hebt geen kinderen, meester.’ ‘Nee,’ zei de meester. ‘Nou, zegt u dan wat.’ ‘Tja...,’ zei de kapitein. ‘En toch moet het gebeuren, hij moet er overheen. Zoo iets gaat diep, daar moet je tijdig bij wezen voor het herstel, eer het zich vastzet in een mensch.’ ‘Ik zou de Mérite Agricole hebben kunnen krijgen,’ zei ik. ‘Dat is een groen Fransch lintje. Krijg je als je verdienstelijk schrijft over de grootste Fransche bloemkool, of over wijn, en zoo, weet u. Dat heb ik al jaren lang verdiend.’ | |
[pagina 111]
| |
‘Dat zal wel,’ zei de meester. ‘Zoo,’ zei de kapitein. ‘Maar dat's niet gek, meester.’ ‘Neen,’ zei de meester, ‘dat's zoo gek nog niet. Dat's gek genoeg om waar te wezen.’ En aldus geschiedde het dat er aan de avondtafel een blauw geüniformeerde Cartagenensische telegrambesteller verscheen, en ik de missive openvouwde. ‘Toch geen kwaad nieuws?’ vroeg de meester. Wij speelden die comedie goed. 't Ging ook voor een goed doel. De oude heer feliciteerde mij; ik schaamde mij - wat treffend moet geleken hebben op bescheidenheid - en wij hadden de aanleiding voor ons feestje. Het werd een zeer bijzonder feest. De hond zat met een rooden strik aan, en bij navraag bleek, dat die van de guitaar van den stoker was. ‘Hij is anders gek op zijn linten,’ zei de meester. ‘Die man heeft een kansen, mijn- | |
[pagina 112]
| |
heer. Ja, wat wilt u? Dat postuur, en dan nog muziek, nietwaar? Maar hij mot het lint vanavond ook terug hebben, 't is alleen voor het feest.’ ‘Speelt de stoker guitaar?’ vroeg de heer Janssen. ‘Zou hij dan niet...’ ‘Stil maar. U krijgt een serenade.’ ‘Jamaar,’ zei de heer Janssen, ‘'t is het feest van mijnheer.’ ‘En de serenade is voor u. Hij wou het u nog eens goed laten weten, weet u.’ ‘Gunst,’ zei de heer Janssen, ‘dat hoeft toch niet.’ Wij zaten na tafel aan den havenkant onder de zonnetent in de avondkoelte, en dronken den goeden Valdepeñas. Het rook liefelijk naar de duizenden meloenen van Elche die in de kistjes onder de donkere daken aan de ka stonden. Er hingen twee oranje Chineesche lampions met letterteekens boven ons hoofd; men weet nooit wat er op een schip aan boord is. De lange stoker verscheen en speelde copla's: | |
[pagina 113]
| |
En:
Esta noche he hecho sueno
¡ ay! sí, sí, palomita
Durmiendo en tu cabecera
¡ ay! sí, sí, palomita...
Para mí, no hay más descanso
¡ ay! sí, sí, palomita
Ni en la cama, ni en el sueño
¡ ay! sí, sí, palomita...Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 114]
| |
En zoo voorts. En tenslotte:
Quiero yo una muchacha,
Ogos negros y feal.
Tengo yo una perrita
Con ojos de cristal.Ga naar voetnoot1
En zoo voorts. Ik hield mijn hart vast; maar het ging goed. ‘Voortreffelijk,’ zei de heer Janssen. ‘Dank u zeer, Dirksen. Mag ik u een glas wijn aanbieden? Permitteert u, kapitein?’ ‘Natuurlijk,’ zei de kapitein. ‘Ja, die zingt best. Zeven jaar in Valdivia getrouwd geweest, nietwaar Dirksen?’ ‘Aha, juist,’ zei de heer Janssen. ‘Dat verklaart het wellicht.’ ‘Proost kapitein..., proost heeren...,’ zei de stoker. ‘O, proost,’ zei de heer Janssen, eenigszins verward. ‘Ja, ja, kom, laten wij klinken.’ Aldus geschiedde; de stoker ging, want | |
[pagina 115]
| |
hij moest nog den wal op; en de oude heer was daarna wat stil. ‘Weet u,’ zei hij toen tegen mij; ‘ik bedoelde: dat verklaart wellicht zijn uitspraak van het Spaansch, die mij wat vreemd voorkwam. Overigens een fraaie natuurlijke stem. En hoe frisch zijn die volksliedjes.’ ‘U bent onverbeterlijk, mijnheer Janssen.’ ‘Ja, ik ben onverbeterlijk, nietwaar? Onverbeterlijk. Ongeneeslijk onverbeterlijk! Komaan vrienden,’ zei hij en stond op, met het glas in de hand. ‘Zittend gaat het ook wel,’ zei de meester. Maar de heer Janssen, met het glas in de hand, hield een kleine toespraak. ‘Vrienden,’ zei hij, ‘ik zal niet spreken over het misverstand van hedenmorgen, want dat is gelijk wij allen weten vergeten en vergeven. Wij hebben allen onze gebreken, de een heeft een eigenwijze neus, gelijk de meester; de tweede is slordig, gelijk mijnheer hier; de derde eigenzinnig en betweterig, gelijk ik menigmaal ben. En kapiteins vallen buiten de wet,’ zei hij met een | |
[pagina 116]
| |
kleine buiging, ‘hetgeen naar het mij lijkt licht tot hoogmoed kan leiden, die hem echter vreemd is gebleven, tot nog toe...’ ‘Wel, wel,’ zei de meester. ‘Maar naast onze gebreken, vrienden, bezitten wij onze deugden. En deugden zijn meer dan gebreken, vrienden. Uw deugden zijn, naar ik mocht ervaren, oprechtheid des harten, en eenvoud van gedachten, gelijk dit zoo zeldzaam is op deze wereld. Ge hebt mij daarmee eenige van de... van de weinige gelukkige dagen... van een leven... en ik zou u daarvoor willen danken, uit de grond... van het hart... Ik... ik... De heeren weten wat ik zeggen wil... Uit de afgrond van het hart.’ En hij legde er zijn hand op, op zijn grijze jasje, ter plaatse van het horloge. ‘Mijn hart,’ zei hij nog eens, ‘weinige, gelukkige dagen... U weet het, heeren... Uw gezondheid...’
't Mag vreemd klinken, maar wij waren aangedaan. Misschien ook, omdat zijn voor- | |
[pagina 117]
| |
hoofd glinsterde van zweet, in het maanlicht. Wel, toen kwam de hofmeester, met schalen lekkernij, gambas uit de frituur, en leverworst, en gevulde olijfjes, en nog veel heerlijks en hartigs, en de wind bleef koel; op het achterdek speelde iemand occarino. Aan de ka wandelden de meisjes twee aan twee, en late families met kinderen. Wij praatten over alles en nog wat. De kapitein droeg het lied voor van de Uiterton, de meester de Moord van Raamsdonk; en ik, God weet waarom, de negro-spiritual:
There is a ship a-sailing
Little children, get on board.
Get on board, get on board,
Little children, get on board
En zooals dat verder gaat:
There is a last ship sailing
Little children, get on board
Etc....
A ship for Heaven sailing
Little children, get on board.
| |
[pagina 118]
| |
Get on board, get on board,
Little children, get on board
't Was verre van fraai, en had geen succes. Toen kwam de beurt aan den heer Janssen. Men weet hoe dat gaat; het koor zingt:
Drie maal drie is néégen...
Een ieder zingt zijn èigen lied.
Drie maal drie is néégen...
De heer Janssen zingt zijn lied!
De heer Janssen had al een kwartier in de penarie gezeten. ‘Heeren,’ zei hij. Ach wat was de mensch verlegen. En daar speelde de guitaar van den stoker al beneden het gevreesde refrein, voor wie niet aan hun plicht voldoen:
Hij is met zijn gàtje in het wáter gevàllen
Falderalderiere, falderalderiere
Hij is... Etc.
‘Ook gauw terug, die stoker,’ zei de meester. ‘Neen, heeren, dat zal niet van mij gezegd worden,’ zei de heer Janssen. Hij stond op, en zong: | |
[pagina 119]
| |
's Ist lang nicht dass es g'regnet hat,
Die Bäume träufle noch...
Ich hab' einmal a Schätzle g'habt
I wollt', I hätt' es noch...
Hij zong het verrassend helder en zuiver. Wat beverig; doch dat kwam het ten goede. Er werd daarna echter niet meer gezongen. Toen gleed er een Engelsche toeristenboot binnen, niets dan licht en met vol orkest aan boord, en dansende menschen op twee dekken. En de meester zei: ‘Wat maakt dat toeristenvolk toch een leven. Zoo'n drijvend hotel. 't Lijkt wel of ze niets met rust kunnen laten, mijnheer Janssen. Geen zee, en geen Zwitsersche Alpen.’ Ik schrok. Zwitserland..., dat meisje. De heer Janssen, die had zitten staren, dronk zijn volle glas leeg, stond op, en zei: ‘De heeren moeten mij maar excuseeren. Ik voel mij vermoeid... N'avond, heeren.’ En weg was hij, ietwat wankelbaar de trap af. | |
[pagina 120]
| |
‘'t Is jammer,’ zei ik. ‘Hij was net gelukkig.’ En wij zakten ook af. ‘Dat gaat niet goed,’ zei de meester. ‘Dat gaat niet goed. Een glaasje bier aan de wal, mijnheer om de smaak weg te spoelen?’ ‘Ja, dat moest maar,’ zei ik. Meesters zijn meestal zeer wijs inzake menschenkennis. Er stond nog een schilfertje maan, boven Cartagena. En het ging niet goed. |
|