| |
| |
| |
| |
Het prieel aan de beek...
7
‘Hij zit al anderhalf uur lang zoo hardstikke-stil als een lijk op de voorpiek,’ zei de eerste, den morgen daarna.
‘Hij zal toch niet?...,’ zei ik.
‘Nee, de bootsman is er zoo een beetje wezen smeren, en hij zat te lezen, en te snotteren van het huilen. Maar kalm, zei de bootsman. Gewoon. Net een verkouden mensch. En hij heeft weer niet ontbeten.’
‘Ik zal maar eens gaan kijken,’ zei ik.
Hij stond op, toen hij mij aan zag ko- | |
| |
men; hij stond naast zijn linnen klapstoeltje met roode strepen, toen ik bij hem was. Zijn bril hing aan zijn eene oor; dat had hij meer als hij eenigen tijd gelezen had. Hij keek mij aan met een blik dien ik niet begreep; onderdanig, ja waarachtig, onderdanig. Net als zijn hond. Het scheen mij dat hij wat kleiner geworden was; met dien hoogen bleek-blauwen Middellandschezeehemel achter zijn hoofd. Net zijn hond, dacht ik, met die doffe vochtige oogen. Of, met die hangsnor, nog eer een oude smoushond. Ik voelde een lichten weerzin. Ik houd niet van huilerige en verdrietige menschen. Ik haat mijzelf als ik verdriet heb. Dat is juist het ergste.
‘Ik ben zeer ontroerd,’ zei hij. ‘Zeer ontroerd.’ En hij stak zijn hand uit. ‘Ik dank u...’
‘Maar, mijnheer Janssen,’ zei ik. ‘Kom, kom...’
‘Kijk,’ zei hij, liet mijn hand los, die hij gekneld had, en haalde een glimmend zwart boekje uit zijn zijzak te voorschijn.
| |
| |
‘Maria Lecina,’ zei ik getroffen. ‘Hoe komt u daar in godsnaam aan?’
‘De derde machinist gaf het mij ter leen,’ zei hij. ‘Ik ben zeer ontroerd...’
En tòch lijkt hij op een zieken smoushond met die kletsnatte oogen, dacht ik halsstarrig, en met tegenzin.
‘Heel vriendelijk van u,’ zei ik, en ik hoorde precies hoe vals en gemaakt het klonk.
‘Neen,’ zei hij. ‘Vriendelijk is het niet bedoeld. Dankbaar, niet vriendelijk. Het is een prachtig en begenadigd gedicht, maar slordig geschreven, jongeman. Slordig. Ziet u eens hier.’ (En hij zette zijn bril weer op, en bladerde.)
‘Aha. Pagina 12. U heeft op Granada het accent verkeerd. Het is Granáda, u rijmt op Granadá. U doet dit nogmaals op pagina 21 en elders. Eveneens met peseta. U spreekt soms van Pépita en soms van Pepíta. Soms van Mária, en dan weer van María. U laat nu en dan het metrum en het rijm los. U is zeer slordig. Maar u heeft mij zeer ontroerd,’ zei hij, en haalde een
| |
| |
zakdoek voor den dag, waarmee hij eerst zijn tranen, toen zijn beslagen bril afveegde, en toen zijn neus snoot. ‘Zeer ontroerd,’ zei hij. ‘Maar u is...’
‘Ja,’ zei ik, zoowaar verlegen. ‘U hebt gelijk, mijnheer Janssen.’ (Hoe, voor den duivel, was het mannetje nu weer in één tel veranderd in een strengen kleinen schoolmeester.) ‘Mijn vrienden hebben het mij ook gezegd.’
‘Dan hebt u goede vrienden,’ zei hij, thans weer iets beminnelijker. ‘Maar u moogt niet slordig zijn in de poëzie, mijnheer. Het is een ernstige zaak. Ik heb het recht van u te eischen, dat u...’
‘Ik kende maar drie of vier woorden Spaansch, toen ik het schreef,’ zei ik.
‘Dat is geen verontschuldiging,’ zei hij.
Ik vond den heer Janssen zoo lastig als een mensch die gelijk heeft maar zijn kan. ‘Iedereen heeft zijn gebreken,’ zei ik wat korzelig. Ik had niet den minsten zin den heer Janssen rekenschap te geven.
‘Zeer zeker,’ zei hij. ‘Zeer zeker.’ En hij
| |
| |
keek mij aan, met het hoofd wat opzij en scheef, over zijn brilleglazen heen. Toen legde hij een hand op mijn arm. ‘Ik moet u wat vertellen,’ zei hij. ‘Ik weet dat ik het thans kan. Ik vertrouw u. Ik ben... ik ben ook verliefd geweest,’ zei hij. ‘Om het precies te zeggen, ik ben het nog. Geheel anders dan u, geheel anders... Staat u mij toe?...’
Dat is de straf voor mijn zonden, dacht ik.
‘Laten wij gaan zitten,’ zei hij. En daar zaten wij: hij op zijn klapstoeltje, en ik op een bolder. Het was stil weer, de wind trilde net even in zijn steile, grijze haren.
‘U moet weten,’ begon hij, ‘dat er de laatste drie jaren bij de bloemist, onze buurman, in de zomervacantie een nichtje logeerde, wier ouders in Indië vertoefden. Zij was zestien toen ik met haar kennis maakte. Ik hielp haar met Duitsch, waar zij een taak in had. Zij had een zeer zuiver gevoel voor poëzie, maar was zeer slordig in het lezen en in haar gedachten.’ (Een half uur de laat- | |
| |
ste liefde van een ouden leeraar Duitsch, dacht ik. Maar alles gaat voorbij...) ‘Wij wandelden veel, op de heide en in de bosschen, en wij lazen veel samen. Zij is een zeer zuiver en onbedorven meisje. Ik meen: zeer levendig, zeer vrouwelijk, en zeer zuiver. Het tweede jaar leerde ik haar Hölderlin lezen; ik acht hem een der grootste dichters van alle tijden. Nietwaar?’
Ik moest den heer Janssen aankijken. Er was iets in zijn stem gekomen. En toen ik nu zijn gezicht zag, herinnerde ik mij wat mij dien eersten avond op de Noordzee getroffen had. Het was nu stil, dit gezicht, en het was niet meer norsch en ongelukkig. Grauw, moe, en edel. Ja, edel. Zoo zal zijn doodenmasker zijn, dacht ik met een schrik. Ik heb nooit een gezicht zoo snel van gedaante zien wisselen, zelfs niet van een vrouw, als dat van hem. Men heeft leelijke vrouwen, die in de liefde ontroerend mooi worden. Het hart kan tooveren. Dit alles dacht ik. En ik dacht aan een ander gezicht dan het zijne. Hij moet mij hebben zien
| |
| |
denken, en eenigen tijd gezwegen hebben.
‘Nu,’ ging hij verder, ‘u zult begrepen hebben, dat ik niet gelukkig gehuwd was. Ik moest indertijd trouwen, in Suriname, u begrijpt mij, als fatsoenlijk man. En dit was bedrog, wat zij mij zei, mijnheer, dit was bedrog. Ik had nooit een kind. Is dat niet het allerafgrondelijkst bedrog dat een vrouw kan plegen? Ik hield van dit meisje als van een dochter,’ ging hij verder. ‘Banale woorden, maar heilige woorden, mijnheer. Vele zoogenaamde banale dingen kunnen heilig zijn. Anders ware immers alle vleeschelijke liefde afgrondelijk en walglijk. In een vrij banaal mensch als de eerste machinist is de eerlijkheid een heilige zaak, gelijk u gezien hebt. Ik verveel u toch niet?’
Ik knikte van neen, en luisterde.
‘Welnu, mijn vrouw is banaal, zonder eenig spoor van iets beters. Zij is slecht, domweg en hatelijk slecht. Ik heb daaronder geleden, want geen mensch draagt daar zelf schuld aan, nietwaar? Ik heb dan ook jaren getracht dit te verbeteren, maar
| |
| |
dit bleek onmogelijk, tenminste voor mij. Men verdraagt elkaar; zelfs in haar en mijn geval kan men de ander leeren verdragen. Hoewel het haast ondoenlijk was met haar in gezelschap te verschijnen, vanwege vele kleine hatelijkheden in het openbaar. Toen zij nu echter begon te spotten met mij en Irene, werd mijn walg zoo groot... zoo groot, dat ik... dat het mij onmogelijk werd... Enfin, u begrijpt mij. Het doet er ook niet meer toe. Zij plaagde mij eerst, toen verbood zij mij alle omgang met Irene. Ik wilde het niet tot een schandaal laten komen. Wij zagen elkaar in stilte, met medeweten van haar oom en tante, twee brave menschen. Want ik zou zonder haar ten onder zijn gegaan. Aan de haat, weet u. Haat en liefde tegelijk in een menschenhart, het is... het is waarschijnlijk het allerergste. Dat men uit de hemel de trap naar de hel afgaat, en van die hel weer in de hemel, weet u. Maar laat ik kort wezen. Nog een oogenblik. Welnu, de vorige zomer was mijn vrouw afgereisd naar familie, juist toen
| |
| |
Irene kwam. En op die avond hadden wij afgesproken, dat ik haar Hölderlin zou voorlezen, in het koepeltje aan de beek. Dit was zoo een prieeltje van kruiselingsche latten, met veel klimop en spinnen, en een steenen bank, zeer rustig om te lezen bij het geluid van het water over de kiezelsteentjes. Ik had om haar te tracteeren een flesch Moezel uit het dorp gehaald, en die aan een touwtje in de beek gelegd. Want ziet u, wij dronken zelden of nooit meer wijn thuis, hoogstens bij een verjaardag of met Kerstmis; de laatste jaren niet meer, zooals u begrijpt. Want ook wijn is mij heilig. Nu had ik dit niet zoo moeten doen, met die flesch, maar het was reeds dagen zeer zwoel weer geweest, en ik wilde ze koelen. En ik had het ijs vergeten. Uit ongewoonte. Ik zag ook tegen een nieuwe wandeling naar het dorp op. Het hart deed zich toen al gelden. Ja. Welnu, toen Irene kwam - zij had de kinderen van de buren naar bed gebracht, die uit waren, en ik had zitten wachten tot ik hun gejoel niet meer hoorde -,
| |
| |
was het al half donker. Ik had eenige kaarsen aangestoken. Het was een zeer stille nacht, met zeer veel sterren. Zij kwam in een blauwe kimono en op muiltjes, omdat het zoo zwoel weer was. Ik meen: de kimono, nietwaar. U moet dat niet verkeerd begrijpen. Nu, wij praatten een poos, zij vertelde mij van de kinderen; ik las haar eenige verzen voor. Deze, die u bekend zullen zijn:
Du schweigst und duldest, und sie verstehn dich nicht,
Du heilig Leben! Welkest hinweg und schweigst,
Denn ach! vergebens bei Barbaren
Suchst du Deinen im Sonnenlicht...’
De heer Janssen keek mij na deze regels over zijn schitterbril aan. Hij had ze zeer goed opgezegd.
‘Nietwaar?’ zei hij. ‘Dat kent u?’
‘Jawel,’ zei ik.
‘Nu,’ zei hij, ‘en toen haalde ik deze flesch Moezel uit de beek. Het etiket was er af- | |
| |
geweekt door de stroom. Het was mij een groote teleurstelling, het stond zoo goedkoop, weet u. Zoo minderwaardig. En toen ik had ingeschonken, en wij de koele wijn dronken, kon ik mij niet beheerschen, en de tranen schoten mij in de oogen. Zij zag het en vroeg wat er was. En ik trachtte het haar uit te leggen, nietwaar? Ik zeide haar wat zij voor mij beteekende, hoe zuiver mijn gevoel voor haar was, en dat dit ongelukkig toeval met de flesch mij zoo trof als onwaardig. En vernederend. Als zooveel kleins, iedere dag. Iedere dag, een leven lang... Nu, mijnheer, toen lachte zij, en zei: malle... en kwam naar mij toe en gaf mij een zoen, op het voorhoofd. Ik was zoo gelukkig, zoo gelukkig, dat ik dacht te sterven. U moet mij gelooven. Ook bij wat nu komt. Gelooft u mij?’
‘Ja,’ zei ik. ‘Ik geloof u.’
‘Nu,’ zei hij, ‘toen ik mijn oogen weer opende stond zij naar mij te kijken, en die blik zal ik niet vergeten tot mijn dood. Haar blauwe kleed was opengegaan, en ik
| |
| |
zag haar lichaam bij het kaarsenlicht. Toen vroeg ik haar: Irene... Ik vroeg haar: Irene, mag ik je één seconde zien zooals God je schiep? Zij heeft geen seconde geaarzeld. Zij spreidde haar armen wijd open met de mantel en zij was naakt voor mij. Dat mag u zien, oompje, zei zij. U mag het zien.’ - ‘Ja,’ zei zijn stem (want ik keek hem niet aan) ‘nu zult u veel beter begrijpen, nietwaar? En u gelooft mij toch, is het niet? Zoudt u mij willen zweren...?’
‘Ik zweer het,’ zei ik.
‘Goed,’ zei hij. ‘Nu, de rest is kort en zoo verschrikkelijk als een slechte roman. Ik hoorde een gil buiten de koepel, het was mijn vrouw. Zij schold als een deerne. God was zeer genadig. Ik kreeg een flauwte. Ik ontwaakte in het ziekenhuis. Men heeft mij daar drie en een halve maand bewaakt... Men heeft mijn bibliotheek verkocht. Ook de familie heeft eenig geld bijeen gebracht. Men heeft Irene naar Zwitserland gezonden. Meer weet ik niet. Men perste mij de belofte af niet met haar te correspondeeren.
| |
| |
Meer past mij niet te weten. Het is ook beter dat haar adres mij onbekend blijft. En men heeft mij naar Mallorca gezonden. In de hoop dat ik er sterven zal. Vanwege het schandaal dat mijn vrouw die nacht verwekte; zij gilde de heele Rozendaalschelaan bij elkaar, tot zelfs de veldwachter Boskamp verscheen, heeft men mij later verteld... Nu, sterven is niet erg, vindt u wel? Maar niet geleefd te hebben... U moet niet denken dat ik mij beklaag. Ik hoop alleen dat u mijn eigenaardigheden beter begrijpen zult, na deze... na deze biecht. Staat u mij toe, dat ik u nu alleen laat. Wij zullen hierover nooit meer spreken, nietwaar?’
Ik kon niets zeggen. Toen ik mijn oogen opsloeg was hij halverwege het lange voordek, en hij liep rechtop en klein de schaduw van de bakboordsgang in.
Ik stond eindelijk op en keek over de reeling. In het heldere, diepe water naast en voor de boeg en dwars onder het schuim
| |
| |
speelden de dolfijnen af en aan. Met groote oogen als fabeldieren, met glansrijk groen verlichte lichamen, snel, roekeloos, en vrij.
Ik voelde mij onbeschrijfelijk eenzaam. Ik dacht een paar oogenblikken dat ik misselijk zou worden, maar de dolfijnen weerhielden mij. Ik voelde een verlangen tot in de vezels van mijn hart naar die hartstochtelijke, schoone wereld onder water. Ik greep den ijzeren rand van de reeling met twee handen vast, tot het mij duizelde voor de oogen. Ik stak een sigaret op en ging naar mijn hut.
In het koele gangetje, voor de deur van den heer Janssen, lag de hond te slapen op de mat; ik struikelde haast over hem. Hij was blijkbaar buiten de deur gezet. Hij werd wakker met natte, glimmende, bedelende hondenoogen. Ik gaf hem een schop.
|
|