| |
| |
| |
| |
Alicante en het suikerpeertje
6
‘Mijnheer,’ zei de hofmeester, ‘dat gaat niet goed. Dat kan niet goed gaan. De heeren hooren dat zoo niet, maar ik met mijn kiespijn... afijn, mijnheer, ik liep vannacht weer eens te darren door het schip, en zoodanig kwam ik langs zijn hut, en die man lag te steunen, mijnheer..., te steunen... En tegen zichzelf te spreken, en dat met mijnheer zijn hart, en het vele te goed, dat hij zich aandoet, want hij vraagt
| |
| |
nogal eens een glas cognac buiten de vaste uren om. Dat gaat verkeerd. Mijn moeder heeft ook aan het hart geleden, dus ik weet er wel van. Hij moet zich beter aan de voorschriften houden. En de Duitsche dokter heeft gisteren ook nog zoo iets tegen de kapitein gezegd. Een ernstig geval, zei hij, naar ik gehoord heb. Die dokter is een gek, mijnheer, maar een bekwaam en een liefderijk man. Die heeft vorige reis drie nachten lang opgezeten bij die zieke stoker, die groote zwarte en de man genezen toen hij al was opgegeven, en geen cent gerekend.’
Dat was 's morgens vroeg, het zonnedekje was nog kletsnat; er hingen regen-tranen aan de takels van de reddingsboot, het had gemist, het was kil en koud. Geen tijd voor ondernemende besluiten.
‘Ik zal wel eens met hem praten, hofmeester,’ zei ik, en dronk mijn zwarte koffie.
‘Nou graag, mijnheer,’ zei de hofmeester. ‘Want weet u wat het is? Als er die man wat overkomt, en ze zien zijn drankreke- | |
| |
ning... dan krijgt de hofmeester de schuld. Bent u al eens in Alicante geweest, mijnheer?’
‘Ja, eens.’
‘Ik vind het een nette plaats. Een plaats om je haar te laten knippen, zeg ik altijd. En je koopt nergens zoo goed gesuikerde vruchten.’
‘Dat is een idee,’ zei ik.
Zoo kwam het dat de heer Janssen en ik 's avonds weer op het zonnedekje op de bank zaten met geknipt haar, en dat er naast hem een klein open kistje stond met geconfijte vruchten; want tegenover den kapper was er een winkel geweest uit de duizend-en-een-nacht: achter de vensters niets dan suikerwerk van heele ananassen, en schijven ananas, en halve gele peertjes en roze peertjes en gesnipperde groene angelica en stapels roode kersen en groene kersen, en heele oranje mandarijnen, alles met een wit waas, of ruw van witte suikerkristallen. De heer Janssen had haast zijn neus platgedrukt tegen de ruit, toen wij dit venster van het paradijs ontdekten, maar toen was hij zeer
| |
| |
kordaat naar binnen gestapt. Er was veel met hem veranderd, op deze reis...
‘Verrassend,’ zei hij. ‘Verrassend heerlijk. De verboden vrucht, maar wat zou het.’
‘Mijnheer Janssen,’ zei ik, om te beginnen.
‘Ach,’ zei hij, en zocht een suikerpeertje; ‘ik weet al wat u zeggen wilt; maar laat mij nu maar begaan.’
Alicante met zijn stijve nette palmen, en de kade waar wij vaten roode oker hadden liggen te laden, was alweer een paar uur achter den rug. Over de Spaansche kust ging in een zwaarbewolkte lucht de zon onder met pracht en geweld, en scheen met het laatste licht door flarden donker violet en vuur langs de randen van het gebergte, uit gaten en wolkspleten zwavel en oranje, en het lichtste blauw.
‘Zuloaga,’ zei ik, om wat te zeggen.
‘Wat zegt u?’ vroeg de heer Janssen, alsof hij uit een diepe slaap ontwaakte.
‘Zuloaga, een Spaansche schilder, die zulke luchten...’
| |
| |
‘Het is niet juist schilderijen met de natuur te vergelijken,’ zei hij. ‘De natuur is vluchtig, en alles gaat snel voorbij, al keert het eeuwig terug. De natuur is vloeibaar; de kunst tracht te kristalliseeren... Nu!’ zei hij, en wees met den mageren vinger op een wolkgebergte dat plotseling van onderen in vuur en vlam stond, boven breede stralen doorvallend licht, ‘nu is het reeds weer een andere meester. Cranach... De Alexander-slag... Kent u dat schilderij ook?’
‘Jawel,’ zei ik.
‘Hij heeft er iets van begrepen,’ zei de oude heer, ‘iets van het eeuwige en wisselende. Zuolaga is mij te kortstondig, te veel schilder en te weinig kunstenaar.’
‘Kijk, kijk’..., dacht ik verwonderd.
‘Alles gaat voorbij,’ zei hij. ‘Zullen wij niet een glaasje cognac drinken?’
‘Hoor eens, mijnheer Janssen’...
‘Neen, neen,’ zei hij. ‘Een glaasje cognac.’ En hij slofte weg op zijn oudemannenvoeten. De zon was haast onder; boven de wol- | |
| |
ken verscheen een open veld aan den hemel, volstrekt helder en onwezenlijk groen. - Toen werd het donker en ik knipte het flauwe lamplicht boven ons aan. De heer Janssen was weer verschenen, met een lange schaduw, een flesch, en twee rinkelende glaasjes. Hij ging zitten, schonk in, en nam nòg een suikerpeertje, waarin hij gretig hapte. Hij was reeds den geheelen dag in een uitstekend humeur geweest; nu straalde hij van tevredenheid, zooals hij daar zat te knauwen achter zijn lange snor. Hij kloof gulzig en voorzichtig zijn vrucht af aan alle kanten, tot op het klokhuis. Toen bekeek hij het klokhuis met leedwezen, en een zekere verwondering, en stak het ook in den mond. Alleen het steeltje had hij nog tusschen vinger en duim, toen hij zei:
‘Nu, de genoegens der wereld zijn kortstondig. Ik moest er geloof ik nog maar een nemen. Het is zoo voortreffelijk, weet u. Drinkt u eens, mijnheer; jammer dat u geen zoet eet. Een schijfje ananas... Uw glas...’
‘Ja, maar,’ zei ik.
| |
| |
‘Neen,’ zei hij. ‘Ik eet zoo graag zoet. En men is er in mijn leven voor mij zeer zuinig mee geweest, zeer zuinig... Maar dat kunt u niet begrijpen. Dat gaat u ook niet aan. Uw gezondheid.’
‘Cognac is niet zoo bijzonder goed voor u,’ begon ik nog eens weer. Het was onze vierde, of vijfde.
‘Cognac is zeer zeker niet bijzonder goed voor mij,’ zei hij en koos aandachtig een nieuw peertje uit. ‘Maar ik heb ze in jaren niet zoo heerlijk gedronken. En deze geconfijte peertjes...’
‘U weet...’
‘Ik weet,’ zei hij. ‘Ik weet het zeer wel. Maar het leven is de laatste weken eindelijk goed voor mij geworden. Ik heb een hond, en de heeren aan boord zijn zoo vriendelijk. De schoone natuur. De zee... Al deze goede gaven van moeder aarde, die ik... die ik nooit rijkelijk, of zelfs in vrede mocht genieten. Want mijn leven... Maar verveel ik u?’
‘Neen, werkelijk niet,’ zei ik zacht, en
| |
| |
streelde den hond naast mij, die tusschen ons in zat.
‘Nu,’ zei hij. ‘Wie zou zich durven vermeten de pracht van die zonsondergang stil te willen zetten, behalve een dwaas, of een kunstenaar? Al het geschapene behoort voorbij te gaan, dit is het eeuwige in de schepping. Niet het zichtbare is eeuwig, maar het vergankelijke. Niet de berg, maar het voorbijgaan van de berg. Begrijpt u? De kruik breekt, maar haar leegte blijft bestaan, zegt Confucius. Het meeste in een menschenleven is niet zoo belangrijk. Het belangrijkste is het leven te voelen voorbijgaan, en dus thans voor mij in dit leven van iederen dag; dat ik zoo... dat ik zoo zeer gelukkig ben, en tusschen deze brave menschen, begrijpt u? Na zooveel, laat ik zeggen na zooveel alledaagsche jaren stilstaand water... Zonder te leven... Misschien is u nog te jong om dit te begrijpen,’ zei hij onverwachts, en beet weer in zijn peertje.
‘Maar,’ zei ik, en mijn hand liet den hond
| |
| |
los, die terstond daarop dichter tegen mij aankroop. ‘Maar er ligt toch nog een lange goede tijd voor u, mijnheer Janssen.’ (Men zegt vaak de banaalste dingen op de belangrijkste momenten.)
‘Ja, ziet u,’ zei hij, het peertje ter hoogte van zijn brilleglazen heffend, om in de laatste helft het beste stuk te vinden. ‘Dat is het nu juist. Dat is het nu juist. Dat is zeer onzeker.’ En hij nam zijn hap. ‘Begrijpt u?’
Ik streelde den witten hond, die zacht knorde, en de heer Janssen at aandachtig verder. De flauwe lamp wierp onze schaduwen voor ons op de planken van het dek.
‘Ziet u,’ zei de oude heer naast mij, met het steeltje weer tusschen de vingers. ‘Dat is het nu juist. Dit was een heerlijk peertje.’ En hij wierp den kleinen zwarten steel met een grooten zwaai de duisternis in. ‘Jammer,’ zei hij, ‘'t is op. Er is er nu nog maar één over. Zou een hond peer lusten?’
De hond lustte peer, en vrat hem in twee happen op.
| |
| |
‘Tja,’ zei de heer Janssen, en keek over zijn bril naar den hond. ‘Ik vraag mij af, wat zoo een dier...’
Wij zaten toen zwijgend naar het ruischen van het water langs het schip te luisteren.
‘Zijn wij morgen in Valencia?’ vroeg zijn stem naast mij.
‘Neen, wij gaan terug naar Cartagena, en dan ineens naar Barcelona. Andere orders. Het gaat met zoo'n vrachtschip altijd heel anders dan men verwacht.’
‘Dat zal wel,’ zei hij. ‘Altijd anders dan men verwacht. Jammer. Ik had graag te Valencia de sinaasappelen gezien, weet u?’
Het was niet de tijd van de sinaasappelen. Maar waarom zou ik hem dat zeggen, als hij ze toch niet ziet, dacht ik.
‘Nu, dan maar te bed,’ zei hij.
‘Slaapt u goed,’ zei ik. ‘Ik heb nog geen slaap.’
En ik bleef nog een kwartier of wat staan kijken naar het wreed, helder en spookachtig water dat het schip onder mij op- | |
| |
wierp in den nacht. De maan was al haast tot op het laatste versleten aan den hemel; er dreven ragfijne wolkjes voorbij. Ik werd huiverig en ging weg.
|
|