| |
| |
| |
| |
De Brontosaurus met drie teenen
5
De baai van Malaga strekte zich, met het eerste morgenlicht als een vlies langs het glimmende water; met de bergen zwaar en vaag in de verte, en een loomen, rimpelenden wind, zoel en langzaam, beladen met flauwen geur van land, bloemen, aarde en gras. Het park dampte achter den havendam.
‘Hier zal u nu eens een echte rare kerel leeren kennen, mijnheer Janssen,’ zei de eer- | |
| |
ste. (‘Tikkie stuurboord, Piet. - Ay, tikkie stuurboord, stuurman..., recht zoo - recht zoo...’). ‘Ja, dat is een Duitsche dokter. Die heeft in de vorige oorlog in Deutsch-Südwest meegevochten, en daar zijn ze in de wouden gedreven. Of hij daar nou meer koorts dan kinine had, weet ik niet, maar hij is wat getikt geraakt. En als je hem een paar glazen schenkt, krijgt hij de beverik en begint over voorwereldlijke beesten te spreken, waarvan ze de sporen ontmoet hebben bij de moerassen. Een meter groot, zegt hij; de voetsporen dan. Als hij zoover is moet u hem maar even laten praten, want verder is het een brave kerel en knap als dokter naar wij wel weten; maar op het punt van die Brontolosaurius is hij overgevoelig.’
De heer Janssen had met een half oor geluisterd tot de Brontosaurus in het gesprek verscheen. Hij stond aan den landwind te snuffelen als een jachthond. Maar toen hij die sauriër rook, zei hij ietwat snibbig: ‘Nu, dat lijkt mij nogal vreemd, weet u?’
En wij verwachtten een kleine verhande- | |
| |
ling. Maar het motorsloepje van den loods schoot aan, en het gesprek bleef ons bespaard.
Het bezoek van dr Schanidreck niet. Toen wij van een wandeling in de stad terugkwamen, beladen met een vrachtje prachtig blauw boerenaardewerk, ontdekt in een achterstraatje, en de heer Janssen bovendien met een kistje rozijnen onder den arm geklemd, zat de dokter al in den salon. Een forsch man, zwierig in het zwart, met een onberispelijk witten boord met punten. De randen van zijn manchetten daarentegen waren eenigszins gerafeld. Een verweerd gezicht, een vermoeide trek om den mond; een zekere schichtigheid en waakzaamheid in de donkere scherpzinnige oogen. Een man voor vrouwen, dacht ik. Hij nam den heer Janssen snel op, en de heer Janssen hem; het was haat op het eerste gezicht.
De hofmeester voorzag ons met wat den mensch na een wandeling deugd doet. De dokter had er al eentje voor zich staan. Drie minuten later waren wij in het alleronbe- | |
| |
kendste Afrika, boomen kraakten in de schemering, takken braken om onbegrijpelijke redenen, vogels schreeuwden, en twee verdwaalde mannen hoorden een geplas van water, waar licht door het bosch brak.
De dokter vertelde uitstekend, fantast die hij was, en toen hij de sporen beschreef in den modderigen grond, tusschen het stinkend rot verweerd riet van een poel, de opwinding van die verdwaalde zwervers, geweer klaar, vinger aan den trekker, speurend, luisterend, bang en nieuwsgierig, rook en zag men drabbig water, stank en loerende mannen.
Dokter Schanidreck zweeg even, en keek ietwat uit de hoogte naar den kleinen mijnheer Janssen. En dit werd zijn val. Want de heer Janssen vroeg onverhoeds snibbig en fel: ‘En hoeveel teenen vertoonde het voetspoor van die Brontosaurus, als ik vragen mag, dokter?’
De groote dokter scheen een seconde verward; toen zei hij zeer beslist: ‘Drie, mijnheer.’
| |
| |
‘Aha!’ zei de heer Janssen, met zijn alleronaangenaamste stem. ‘Juist, ja... Nu, maar ik kan u verzekeren, mijnheer de dokter, een Brontosaurus bezit vijf teenen.’
‘En ik kan u verzekeren,’ zei de dokter, ‘dat mijn Brontosaurus er drie had. Ik zie de sporen nog: drie breede gleuven half vol slijmerig water; ongeveer een meter groot.’
‘Hm...,’ zei de heer Janssen, en zweeg. En zijn zwijgen was moorddadiger dan eenig spreken.
De dokter maakte een grootsch gebaar tegen ons allen, als vaagde hij een half oerwoud weg; maar er volgde daarop een pijnlijke stilte. Iedereen nam een slokje om het niet te laten merken.
Toen zei een stem achter onzen rug, het was die van den tweeden stuurman: ‘Nou, heeren, maar dat kan toch best?’
‘Wat!’ zei de heer Janssen en stond op of hij hem aan zou vliegen, - ‘Wat!’
En zelfs de dokter keek verbaasd.
‘Ik wou maar zeggen, heeren, dat beest kan toch van zichzelf wel vijf teenen heb- | |
| |
ben, maar daar kunnen er toch wel twee van zijn afgebeten.’
‘Afgebeten! Afgebeten!...’ kefte de kleine man, over zijn zenuwen heen. Hij stond te trillen en te beven van kwaadheid. ‘En door wie? Door wie? Door wie, alstublieft?’
‘Nou, door een andere Brontosaurius bijvoorbeeld,’ zei de tweede stuurman met meesterlijken ernst. ‘Ik...’
‘O!’ zei de heer Janssen. ‘O!...’
‘U laat me niet uitspreken mijnheer,’ zei de stuurman. ‘Ik heb wel kalveren met twee koppen gezien, en mijn tante in Edam heeft een kanarievogel met heel geen teenen meer aan het linkerpootje, vanwege dat zij ook een kat had, zoo een valsche rood boerenbonte, en die kat, afijn, u begrijpt mij wel. Dus waarom zou nou een Brontosaurius... Zegt u nou zelf, weest u nou redelijk. - Nietwaar, dokter?’...
Ik vreesde een oogenblikje dat de kleine man hem naar de keel zou springen. Het heeft, geloof ik, ook weinig gescheeld.
Maar toen daverde het gelach van den
| |
| |
dokter los. ‘Nein, ist das schön!’ hijgde hij. ‘Ohaha. Ohaha. - Du lieber Gott - ist das schön!’
De heer Janssen stond verbijsterd en verstard, recht overeind, bevend van woede. Toen verfrommelde zijn gezicht zich, hij greep naar zijn hart, en grijnsde, dat men zijn tanden zag. Het was een macaber gezicht, 't leek zijn doodshoofd. En toen kreeg hij ook zijn lachbui, tot hij er krom van stond en hijgde. Wij lachten allemaal, opgelucht. Maar er was iets vervloekt griezeligs in die lachbuien van David en Goliath, vond ik.
‘Nu,’ zei de heer Janssen, toen hij op adem kwam. ‘Nu ja, drie teenen dan. Voortreffelijk, voortreffelijk. Mijnheer de dokter heeft gelijk. Excuseert u mij een oogenblik,’ en hij verdween. De dokter was opgestaan, boog als een edelman, en keek hem na...
‘Deze mijnheer Janssen,’ zei de dokter, toen hij verdwenen was, ‘hij heeft een hartgebrek? Ernstig, zeer ernstig? En hij weet het?’
Menschen zijn wonderlijk; deze dokter
| |
| |
Schanidreck had nu onverwachts een geheel andere stem, kalmer en ernstiger.
‘Jawel,’ zei de kapitein.
‘Nietwaar?’ zei de dokter. ‘En hij is een ongelukkig mensch?’
‘Hij staat opgeschreven, naar hij mij verteld heeft,’ zei de kapitein, ‘maar hij heeft het best aan boord, zegt hij. Wat te best misschien, maar wat wilt u? Je kan een mensch zijn laatste genoegens niet ontzeggen, dokter.’
‘Nietwaar?’ zei de dokter. En hij knikte een maal of wat nadenkelijk, en met een grooten, meewarigen ernst op zijn verweerde gezicht. ‘Ja,’ zei hij, en teekende met een bruingerookten vinger - waar een verrassend mooie gouden ring met een antieke zwarte camee aan zat - werktuiglijk een kruisje in het plasje jenever, dat in den strijd gemorst was naast een glas.
‘Dus hij neemt het er maar van,’ zei de kapitein. ‘Blijft u eten, dokter?’
‘Neen,’ zei de dokter op de klok ziende; hij had patiënten.
| |
| |
‘Onzin,’ zei de kapitein, ‘die patiënten zijn nu toch al dood, of ze eten nu ook.’
‘Dat is eigenlijk wel waar,’ zei de dokter. - En of de kapitein nog wel goed op zijn lever lette? Hij had juist iets excellents tegen lever, nog beter dan de vorige reis. En of de kapitein een tikje suiker zou hebben, gezien den rooden glans in het oog? Men zou dit eens moeten onderzoeken.
‘Dat moest dan maar,’ zei de kapitein.
De heer Janssen at niet mee. En bij de koffie zei de dokter, een beste Cubaansche sigaar bekwaam genietende: ‘Ja..., hat er Recht, sehr Recht. Zal ik hem uitnoodigen naar Velez Malaga, om geroosterde sardientjes te eten van het spit? Ist sehr gut. Und die haben dort noch einen richtigen Wein.’
‘Komt u uit Rijnland, dokter?’ vroeg ik.
‘Ach, was,’ zei hij, en keek mij aan. ‘Märchen, das war einmal. Aber das von dem Brontosaurier, das war wirklich so,’ zei hij ernstig. ‘Schade dass sich der alte Herr darum das Herz verdorben hat. Und Sie?
| |
| |
Auch ein wenig Zucker? Nehmen Sie Insulin? Iets te hooge bloeddruk; op uw jaren? Als ik u iets mag aanraden..., Of als u eens een aardig adres noodig mocht hebben aan de wal.’
‘Neen, dank u,’ zei ik. ‘De corazón of niet...’
‘Aha, ja, u is dichter,’ zei hij. ‘Naar men mij verteld heeft. Vergeeft u mij...’
Van dit oogenblik dateert mijn vriendschap voor den tweeden edelen dwaas van deze ware geschiedenis, dokter Friedrich Emanuel Schanidreck, wiens kaartje vol stond met vreemde titels, en die patentgeneesmiddelen verkocht aan alle gezagvoerders en passagiers en stuurlieden ter koopvaardij, die hij te overreden wist. Hij had gerafelde manchetten, een ouden Italiaanschen ring, en altijd een schoonen boord.
|
|