| |
| |
| |
| |
Een verloren partij...
4
De meester voerde iets in zijn schild, dat was zeker. Hij verscheen haast niet meer om te borrelen, maar toen ik op een keer op dit voorname uur toevallig langs zijn hut kwam, zat daar een heel gezelschap met de koppen bij elkaar aan het smiespelen. En het zweeg als één man, zoodra men mij zag. Een samenzwering, zoo zeker als een huis.
De meester speelde evenwel iederen avond na tafel een partij met den heer Jans- | |
| |
sen, die hij verloor. Hij speelde iederen avond zooveel als mogelijk dezelfde partij en bracht het telkens een paar zetten verder; hij leerde blijkbaar vlijtig. Ja, ik betrapte den heer Janssen op een schoonen morgen met een schaakboekje op het tafelkleed: hij leerde ook bij.
De hoogere schaakkunst deed opgeld, en dat was vrij vervelend, want zij keken ieder mensch dat naar hen keek met verwoede blikken aan, zoodra hij maar een lucifer aanstreek. Alsof die salon van hen was.
De heer Janssen kwam zelden aan dek, zat verder achter de boeken, mooi weer of slecht weer, en ging zoo vroeg te bed als Prikkebeen. Wij hadden geen kind aan hem; hij zei weinig, at stevig, en was ongenaakbaar. Ik dacht die dagen wel eens, dat hij ons eenigszins minachtte. Maar wat zou het, 't was wel vredig zoo.
Op een vroegen morgen, toen wij Cadiz naderden - het was al heet, en bladstil, en wazig blauw van hemel en zee - lag ik te
| |
| |
zonnen op een sloepzeil op het achterdek, half in slaap, toen ik stemmen hoorde beneden mij:
‘... dus als nou de meester sigaren bestelt, dan roep jij hem weg voor een lekke vlampijp en als-ie vraagt hoe het weerbericht is, dan brengt Verschuur dat papiertje. Nou moeten jullie verder niet tegelijk bestellen, maar om beurten, zoodat de hofmeester ook telkens een zet kan gaan halen. Dan zitten Boerekamp en de leerling in den meester zijn hut, en houden de boeken bij. Dat zal best gaan; daar merkt hij niets van, met zijn neus op het bord.’
‘Kan niet mis gaan,’ zei een andere stem. ‘Is er veel voor Cadiz?’
‘Neen, vier uur, vijf uur klaar, met twee ploegen. Maar een paar zware stukken. Als we boom een door boom twee scheren...’
Ik hoorde de stappen en de stemmen verder gaan, en keek over den rand. Het waren de tweede stuurman en de tweede machinist geweest. De lage kust kwam al door aan den einder, vaag nevelig land bo- | |
| |
ven een heiige lichte zee. Ik lag nog even na te soezen, veegde mijn zonnebril schoon, en dommelde weer in bij het vredige gehamer van de bikkers.
Een paar uur later zaten wij op de markt achter die groene vijgeboompjes, en de heer Janssen keek zielsvergenoegd naar zichzelf, in een zakspiegeltje; want hij had een Baskisch mutsje gekocht. Het stond hem ietwat Don Quichotterig, maar hij droeg het met niet minder trots dan die held het koperen scheerbekken als de helm van Mambrino. En hij had het bijna net zoo scheef op. Hij voerde koekjes aan een paar duiven, en de hond zat op zijn achterste naast hem, en keek er naar. De hond was hagelwit, echt een nette hond. Het was algemeen bekend dat de heer Janssen den bootsman twee kwartjes en een borrel had gegeven, om den hond te wasschen.
‘Kostte meer aan zeep,’ zei de bootsman. ‘En een vlooien, mijnheer, 't leek wel een aap... Maar nou ja, 't is nou weer een nette hond, en je moet zooiets voor een
| |
| |
schip in eere weten te houden, nietwaar.’
Kort en goed, het was een idylle: die kortgesnoeide vijgeboompjes, de heer Janssen achter zijn brilleglazen, de meester die aan zijn glaasje proefde, de pikkende duiven, de rieten stoeltjes, de stille kijkende hond, en ik.
‘Mijne heeren,’ zei de heer Janssen, ‘wat zult u nog eens gebruiken? Wat is het leven soms heerlijk, vindt u niet?’
‘Nou ja soms,’ zei de meester. ‘Want ik heb hier wel eens een stuk burgeroorlog meegemaakt, mijnheer. Toen reden ze hier een getroffen man op een handkar voorbij, en ik zeg zoo: wat heb die man nou toch roode schoenen aan, maar dat was van 't bloed van zijn beenen, weet u?’
De heer Janssen gaf daar geen antwoord op, hij had niet geluisterd, vanwege de duiven die hij voerde. En ik betrapte mijzelf op een vrees, een benauwd hart, een voorgevoel, zooals men dat hebben kan, terwijl ik daar zoo rustig naast dien kleinen zonderlingen man zat, met dat mutsje op.
| |
| |
‘Salud!’ zei ik.
‘Amor y pesetas,’ zei de meester. ‘Veinte cinco mujeres.’
‘Ssst!’ zei ik.
Maar de heer Janssen had niets gehoord; hij was met een speciale duif bezig. Of toch:
‘Ik meen, dat u de d van salud wellicht een ziertje meer nadruk zou moeten verleenen,’ zei hij, scheef over zijn bril kijkend.
‘Y cinquenta tetas,’ zei de meester.
Daarna wandelden wij dan maar weer naar boord. Op de stoep van het telegraafkantoor zat een sergeant achter een mitrailleur, half in slaap. - En toen werd het avond.
‘... En mat!’ zei de stem van den meester.
Het was een verschrikkelijk uur geweest. Ze hadden het moorddadig goed georganiseerd. Het was weer dezelfde partij, de eerste veertien zetten. En wij hadden iedereen iets naast de hand staan, in dien verlichten salon. De hofmeester had het best op ijs. Er was iets feestelijks, met al die belangstelling. Toen werd de meester weg- | |
| |
geroepen, vanwege een krukas die den verkeerden kant op draaide. En de heer Janssen zat geduldig te wachten. De meester kwam terug, en deed zijn zet, waarna de heer Janssen hem even verwonderd aankeek, en voor zich heen begon te mompelen.
‘Nu,’ zei hij, en verzette een raadsheer ter versterking.
Hierop bestelde de tweede stuurman een glas bier; en de hofmeester frommelde den lang nadenkenden meester na een paar minuten een telegram in de hand.
‘Of u even wilt teekenen?’ vroeg de hofmeester.
De heer Janssen staarde naar de stukken en zag niets anders. De meester deed zijn zet.
‘Nu, nu,’ zei de oude heer. ‘Wel... laat eens zien... Eigenaardig? Hoogst eigenaardig... Ja inderdaad. Welnu...’ En hij verzette een pion.
Hierna kreeg de meester bericht dat de derde vlampijp van rechts lekte.
| |
| |
‘Een paar minuten, mijnheer.’
‘O, natuurlijk,’ zei de heer Janssen. ‘Maar natuurlijk, mijnheer. Gaat uw gang, gaat uw gang.’
En zoo volgden de listen en de lagen elkander op. - Het weerbericht en een fleschje citroenlimonade voor den derden meester, en een boodschap van den bootsman, en een bericht dat de steenkool aan te groote stukken was om goed te stoken; en nog een glas bier, speciaal uit het ijs, voor den tweeden stuurman. In een doodstil gezelschap rondom de groene salontafel zat ik naast den heer Janssen, met natte handen van angst en ergernis.
De heer Janssen kreeg kleine pareltjes zweet op het bleeke voorhoofd. Zijn oogen kwamen bol te staan. Hij veegde zijn bril af, om beter te zien. Hij bestelde een kop zwarte koffie, en dronk dien haastig leeg. Hij bestelde een glas cognac. ‘Een klein glas, hofmeester...’ Hij veegde zijn snor. En eindelijk viel er een druppel zweet van zijn gebogen voorhoofd op het bord. Maar
| |
| |
dat merkte hij niet. Hij schudde het hoofd.
‘U hebt gewonnen,’ zei hij, doodelijk vermoeid. En hij stak zijn lange magere oudemannenhand uit naar den koning. Toen trok hij ze weer terug, de hand bleef halverwege boven het bord zweven. ‘Neen..., inderdaad,’ zei hij. Hij keek zijn tegenspeler aan met die doffe vochtige hondenoogen. Toen schudde hij het hoofd nog eens, de hand vatte het stuk bij den gladden kop, en legde den koning zorgvuldig op het bord neer. De oogen staarden peinzend; de hand hield hem nog vast.
Wij zaten allen doodstil, allen kijkend naar dat schaakbord. Ik heb als jongen eens een ouden hond zien sterven, het was diezelfde onbegrijpelijk blinkende blik.
‘Eigenaardig,’ zei hij.
‘Zeg, meester,’ zei de kapitein, in die stilte.
De meester schrok, keek rond, en zei haastig, en als opgelucht: ‘Ja, mijnheer, u hebt gelijk.’
‘Mijnheer Janssen,’ zei hij, ‘ik vraag u wel
| |
| |
excuus; maar eerlijk gewonnen, neen hoor. Ze hebben me voorgezegd, begrijpt u.’
De hand, die een wonderlijk blauw-geaderd wezen geworden was, met bruine vlekken, en trillende zenuwen - iets zeer edels en ouds had die hand, iets ten doode vermoeids - nu ja, wat bazel ik, die hand liet den glimmenden houten koning los, en ging langzaam naar het voorhoofd, om dit te steunen. De dikke oogen staarden nog naar het bord; toen, met een schok van schrik, richtten zij zich op den anderen mensch tegenover zich, en een pijn, en een afschuw, zoo groot dat de oogen zich sloten, vertrok het gezicht. De hand zakte naast het hoofd weg, en balde zich tot een vuist. Wij zaten te wachten op de woorden...
Maar ze kwamen niet. De dorre mond ging open achter de snor, de dunne oogleden trilden, de mond loosde een diepen zucht, en in die verademing veranderde het heele gezicht tot een langzamen glimlach, tot een blijdschap, zoo vreemd dat het iets van zaligheid had, even beklemmend om te zien,
| |
| |
als de wanhoop tevoren geweest was... En toen hoorden wij ook eindelijk de stem, na nog een zucht, die den heelen kleinen mensch opbeurde, zoo diep was hij aangedaan.
‘Hè,’ zei hij, ‘hè, hè. Ik... ik ben u zeer dankbaar, mijnheer. Dit is heel mooi van u... Dit zal ik nooit vergeten, weet u? Dit is braaf van u. Voortreffelijk, begrijpt u, voortreffelijk.’
Iedereen zweeg. Wij schaamden ons.
‘Wel, mijnheer,’ zei de meester verlegen. ‘Zoo hoeft het nou ook weer niet. Neemt u een glas bier van mij?’
‘Gaarne, gaarne,’ zei de heer Janssen. ‘Of neen, laat u de eer aan mij, bij deze speciale gelegenheid.’
Toen dronken wij allemaal een glas bier, gretig, als na een lange wandeling, ja, waarachtig.
‘Nog een partijtje eerlijk, mijnheer?’ vroeg de meester daarna.
‘Nee,’ zei de ander. ‘Neen, dank u, ik... Het heeft mij nogal aangegrepen, weet u.
| |
| |
Niet,’ zei hij haastig, en toen aarzelend, ‘dat ik het niet vertrouw, maar een ander maal, een ander maal gaarne.’
De glimlach bleef op zijn gezicht, dien avond. En eerst toen het gezelschap sterk gedund was, sprak hij vriendelijk: ‘U is mij eigenlijk nog uitleg schuldig, mijnheer de machinist.’
‘Jawel,’ zei de meester. ‘Kijk, ik had gezien dat uw boekje van het jaar 1898 was. Toen dacht ik: dan kent mijnheer het misschien wel niet van later jaren, begrijpt u? Er is veel moderniteit in de schakerij, nietwaar? Dus toen in Vigo, toen wij daar aan de wal waren..., snapt u waar ik heen wil?’
‘Neen,’ zei de oude heer, aandachtig luisterend, met het kleine hoofd scheef.
‘Nou,’ zei de meester. ‘Toen tikte ik daar een boekje op de kop over de moderne Russische partijen. Van 1937, ziet u. En toen maar zitten leeren, nietwaar? Snapt u het nou? En met wat voorzeggerij als het zwaar wierd...’
‘Van 1937,’ herhaalde de heer Janssen, en
| |
| |
hij staarde even. ‘Aha,’ zei hij toen. ‘Aha. Ja, ja. Ziet u, ik hield het vroeger beter bij,’ zei hij, als verontschuldigend. ‘Mijn vrouw... Daarna zelden, zelden... Zou ik het eens van u mogen leenen?’ vroeg hij toen. ‘En hoe is de titel, als ik vragen mag?’
‘Modern Russian Chess-Parties, geloof ik,’ zei de meester. ‘En u mag het cadeau van me. Ik heb er pijn in mijn hoofd van, weet u. Kom, we moesten maar eens te bed...’
‘Zou ik het nu nog van u kunnen krijgen?’ vroeg de oude heer gretig. ‘Als het niet te lastig is...’
‘'k Zal het even halen,’ zei de meester.
Zoo kwam het, dat ik den slaap niet vatten kon, en het trapje naar de brug opklom. De nacht was stil en vol sterren; de tweede hoorde mij aankomen.
‘'t Is toch soms een edel mensch, mijnheer,’ zei hij een paar minuten later, toen wij tegelijkertijd ons stompje sigaret doofden. ‘Wilt u er nog eentje draaien? Ik heb
| |
| |
ze in de kaartenkamer.’ En wij draaiden er eentje, bij de witverlichte kaart, waarop de koers stond naar Gibraltar.
‘Maar een rare,’ zei hij. En toen gingen wij weer in het donker staan rooken.
Er kwam iemand schuifelend de duistere trap op.
‘Goedenavond, heeren,’ zei de stem van den heer Janssen. ‘Stoor ik de heeren?’
‘Welnee, mijnheer,’ zei de tweede, en verdween.
‘Een merkwaardige avond,’ zei de stem naast mij. ‘Het heeft mij diep getroffen, wat ik heden beleefde. Ik vermoedde door al dat geloop en die boodschappen wel eenigen toeleg, maar ik kon het mij niet verklaren. Ik vermoedde wel dat men... dat er eenig kwaad overleg... En dat is zoo vernederend, weet u,’ zei hij haastig. ‘Te weten dat men tegen u samenspant. Ik heb dat helaas zoo vaak in een moeilijke klas ervaren. Deze lafheid van velen tegen een... en dat van kinderen..., kinderen kunnen zoo duivelsch zijn, zoo afgrondelijk wreed, zoo
| |
| |
wreed... als een vrouw... En daarom was ik zoo gelukkig op het oogenblik dat de eerste machinist de zaak ophelderde. Ophelderde, ja juist. Zeer gelukkig, begrijpt u. Er viel mij zeer veel van de schouders, zeer veel eigenlijk. Ja, ja. Nu, het was mooi van hem. Ik zou wel willen zeggen edel, weet u. Men treft dat zoo zelden. Edel... zeldzaam edel...’
En hij zweeg. Er was niets dan de nacht, de sterren, het flauw gebruis van het boegwater, en de deinende gang van het donkere schip in de eeuwige zee.
|
|