| |
| |
| |
| |
De wraak van den meester
3
Het bleef grauw weer, al beterde het halverwege de golf, zooals dat meer gaat. Maar eerst na Finisterre werd het wat minder nat aan dek. De heer Janssen had door zijn drievoudige overwinning een zeker gezag aan boord verworven. Men ging beleefd voor hem op zij, en verzorgde kluiven voor den hond, al bleef de baas weinig spraakzaam en verdiept in de boeken.
‘Moet u Estaca niet zien?’ vroeg de kapitein op een morgen na het ontbijt.
| |
| |
‘Wat is dat?’ vroeg de heer Janssen, korzelig opziende van zijn bladzijde. Want hij las nu zelfs aan tafel.
‘De eerste kaap van Spanje.’
Neen, de heer Janssen had er geen belangstelling voor. Het was een beetje mis tusschen hem en het schip. Hij won echter dien middag het hart van den bootsman in een lang en vakkundig gesprek over bolbegonia's. Ik stond er bij en verwonderde mij hoe vriendelijk het gezicht nu weer was. En even plotseling als die keeren tevoren had hij het weer te pakken: hij zette zijn bril af, veegde een traan weg, en liep van dek. Wij keken elkaar aan, de bootsman en ik, en schudden het hoofd.
‘Die man hèb wat,’ zei de bootsman diepzinnig.
Ja, maar wat? dacht ik. Laat zien: eerst toen het over zijn vrouw ging. Daarna toen het over Velp... neen, toen het over die bloemisterij ging. En nu, wel waarachtig: weer nu het over bloemen ging. Hoe zit dat? Ik kwam er niet achter.
| |
| |
Wij lagen voor Vigo in den mist rond te draaien; alles was nat, vies en vet, de boei loeide met vervelende regelmatigheid, en niemand was in zijn beste humeur, toen de heer Janssen voor het eerst op de brug verscheen, van top tot teen gekleed in een zware groene loden jas.
‘Een naargeestig geluid, mijnheeren,’ zei de heer Janssen, en niemand gaf hem antwoord. ‘De heeren weten wellicht niet dat in gindse baai in den jare 1720 een der rijkste Spaansche zilvervloten veroverd werd door een Engelsch-Nederlandsche scheepsmacht.’
‘Onder Almonde,’ zei ik, want de heer Janssen begon mij stinkend te vervelen.
‘Kijk, kijk,’ zei hij, over zijn beslagen bril heen loerend. Het lijkt werkelijk een geleerde smoushond, dacht ik, met die druppeltjes aan zijn snor.
‘Dit schijnt dan ook,’ zei hij, ‘de zilvervloot te zijn waarvan Jules Verne schreef dat kapitein Nemo van de Nautilus de gezonken schatten lichtte.’
| |
| |
‘Zoo?’ zei de kapitein. ‘Nou, u wijst in ieder geval een half kompas mis, mijnheer.’
‘Hoezoo?’ vroeg de heer Janssen, die Vigo inderdaad in Afrika gezocht had.
Maar hij kreeg geen antwoord. Mist is mist. Ik stond naar zijn jas te kijken, die vol zilverigen aanslag hing, op de harige stof, als dauw op bloemen. Er ging mij een flits door de hersens en ik zei eer ik het wist: ‘U zult als liefhebber vanmiddag misschien een teleurstelling beleven aan de Spaansche anjelieren, mijnheer Janssen. Ze zijn niet mooi. Ze zijn klein. Maar daarentegen geuren ze als géén gekweekte anjer, zoo sterk. Als Indische kruidnagel. En het is de bloem van de Spaansche vrouw, weet u, de clavel... Er is een copla:
De anjer bij ons groeit maar klein
Maar donkerder rood is er geen,
Het is zoo, als men wel eens zegt:
Dat de kleine vrouwen de beste zijn,
En geuriger is er geen...’
| |
| |
Verder kwam ik niet. Hij rukte den bril van zijn oogen; ze stonden wijd, vaal, wanhopig.
‘O God,’ steunde hij. ‘Dat is gemeen! Dat is gemeen van u.’ En hij rende half strompelend de brug af.
‘Nou?’ zei de kapitein. ‘Die wordt aardig vervelend, hoor. Is die gek? Wat we met die man nog zullen beleven...’
Ja, wat we met dien man nog zouden beleven.
‘Als u het mij vraagt, zit er een vrouw achter,’ zei de eerste, na omstreeks een minuut.
‘Hoe is dat nou godsmenschelijkerwijze mogelijk?’ zei de kapitein. ‘Bij hem?’
‘Weet je nóóit,’ zei de eerste. ‘En 't gaat wat helderen, kapitein.’
‘Dacht ik al een kwartier geleden, stuurman,’ zei de kapitein. ‘Maar bij die dooie schoolmeester...’
‘Nou,’ zei de eerste. ‘'t Is meer gezien...’
| |
| |
Den volgenden morgen gingen wij bij het eerste licht naar binnen. Ik stond voorop toe te kijken; het was nog vaal weer, de rotsen aan weerszij bleven donkere schaduwen; een paar koppels eenden vlogen voorbij, snel en laag over het dampend glinsterend water. Toen stond daar die oude heer waarachtig weer naast mij, den morgen te verpesten.
‘Ik kom u mijne excuses maken,’ zei hij. ‘Het spijt mij dat ik u gisteren beleedigde. U kunt dat niet begrijpen; maar zoudt u niet meer met mij over bloemen willen spreken? Ik kan u niet verklaren waarom, nog niet. Wellicht later. Ik hoop het...’
‘Al goed,’ zei ik, niet zeer beleefd. ‘En neemt u mij niet kwalijk...’ Maar hij was alweer weg, met kleine voorzichtige passen over het gladde glimmende dek.
Een paar uur later wandelden wij in alle vroegte door Vigo. De meester was van het gezelschap, hetgeen eenige bevreemding verwekte, want hij ging naar ik te hooren kreeg hoogst zelden aan wal. En wat nog
| |
| |
vreemder was, de meester wenschte een boekhandel te bezoeken, en hij deelde ons mede dat hij dezen alleen wenschte te bezoeken, en ons daarna zou treffen in een zeker café, dat hij ons aanwees.
‘Dit is bovendien de beste gelegenheid voor de oprechte fino,’ zei hij.
Het leek mij een nette boekhandel. En hij verscheen na eenigen tijd met een tevreden gezicht.
‘Geslaagd, meester?’
‘Jawel,’ zei hij. ‘Best. En ik heb meteen wat aanzichtkaarten voor u gekocht, professor Lasker. Maar van de zilveren vloot hadden ze niet meer, enkel nog van boompjes en huisjes.’
‘Zeer vriendelijk van u,’ zei de oude heer, aarzelend. Wij schreven de kaarten, de meester een pak; vanwege de nieuwe postzegels, zei hij. En ik een pak, vanwege... enfin. En de heer Janssen bleek er twee geschreven te hebben.
‘Dat 's niet veel professor,’ zei de meester.
‘Ach,’ zei de heer Janssen. ‘Er komen nog
| |
| |
zooveel havens, nietwaar?’ En hij verdween een oogenblik.
‘Als ik die man begrijp, dan zal ik een slokje stookolie nemen,’ zei de meester, hem naziende. ‘En u, mijnheer?’
‘Nee,’ zei ik. ‘Nog eentje, meester?’
‘Nou,’ zei de meester. En zoo kwamen er dan nog drie.
De heer Janssen protesteerde. Neen! - Ja dan... En hij genoot en klaarde geheel op.
‘Hebt u misschien nog een briefkaart over?’ vroeg hij.
‘Zie je wel,’ zei de meester. ‘Een mensch kent altijd meer menschen dan hij weet.’
‘Ja, want ik heb me nog een adres bedacht,’ zei de ander. ‘De kolonel van Haerschouten te Amsterdam. Hij heeft onlangs zijn vrouw verloren. Het zal hem genoegen doen iets van mij te vernemen. Indien de arme aan de arme geeft, zoo wordt er veel gegeven. Hij is zeer eenzaam, weet u?’ En hij glimlachte weer eens, op zijn rare manier. Hij leek waarachtig wat op een ver- | |
| |
weerd grauw houten heiligenbeeldje met een eeuwigen glimlach, in dat kroegje, in Vigo. Een gek mensch. Hij bleef in dat goede humeur. Wij rekenden af. Ik had hem haast een roosje of een anjeliertje aangeboden, toen wij langs de stalletjes bij de vischmarkt kwamen. Maar...
‘O, pardon,’ zei ik eer ik het wist.
‘Eh?’ zei de oude heer.
‘O, niets,’ zei ik.
Hij kocht een halsband voor den hond, foeileelijk rose gelakt leer met koperen spijkerknopjes, en duur.
‘Nu ja,’ zei hij, ‘wat doet het er toe.’
Wij lieten een paar mandefleschjes met wijn vullen bij den agent, en werden aan boord gebracht. Er lag een motorjacht met dames en kinderen langszij, waarop wij over moesten stappen. Dat is altijd iets van hartzeer, na een week varen. Toen wij onder aan de staatsietrap waren, zei de heer Janssen, aarzelend met een schoen in het water op de onderste tree:
‘Eigenlijk had ik... Eigenlijk had ik
| |
| |
ook wel zulk een fleschje willen koopen.’
‘Nou, er komen nog zooveel havens, mijnheer,’ zei de meester. ‘Dat is geen verzuimde kans.’
‘Ja... Neen... Ja, zeer zeker,’ zei de heer Janssen, met een scherpen blik op den meester. Maar die had geen kwaad bedoeld.
|
|