| |
| |
| |
| |
Een partijtje schaak
2
De heer Janssen verscheen den volgenden ochtend niet aan het ontbijt. ‘Hij zag er,’ zei de hofmeester, ‘nog al blauwig uit in zijn gezicht, en met dat rossige rood op de wangen...’
Hij had alleen een beschuitje willen hebben, en een kop thee. Zonder suiker.
Het was wat harder gaan waaien.
‘En, mijnheer,’ zei de hofmeester, ‘net een weemoedige hond met tranen. “Ik dank u wel voor de thee,” zegt hij tegen mij, “ik
| |
| |
dank u zéér voor de thee.” En hij bestelt een glaasje cognac... Wat moet je daar nou van denken?’ zei de hofmeester.
‘Dat is het hart,’ zei de eerste stuurman. ‘Die loopen al gauw wat blauw aan. En dat's van dat bier. Had hij niet moeten doen. We mogen wel wat op hem letten; 't is maar een rare.’
‘Wat een mannetje,’ zei de meester.
Er woei een stevige Noordwester, en het Engelsche kanaal was prachtig koppig, grauw en wild. De heer Janssen verscheen ook niet aan tafel. ‘Hij had het nog al te pakken,’ zei de hofmeester. ‘Maar, mijnheer, u zult het niet willen gelooven, hij ligt daar tusschendoor te studeeren met zijn heele kooi vol boeken...’
‘Ja?’ zei ik, ‘vraag eens of hij mij wil ontvangen?’
Neen, dat wou hij niet. ‘Hij liet zich beleefd excuseeren, maar hij was niet geschoren,’ zei de hofmeester. ‘Hij was niet wel. En, mijnheer,’ zei de hofmeester, ‘anders zou ik daar niet over praten, maar u bent
| |
| |
een bekende: hij draagt een slaapmuts, mijnheer, met een kwassie. Dat heb ik sinds mijn grootvaders versterven niet meer zoo gezien, mijnheer...’
‘Hij moet maar flink eten,’ zei de eerste. ‘Dat is het beste. Eten, en dan er weer uit. En dan weer eten, en zoo voorts; tot het de maag gaat vervelen. De maag is ook maar een lui ezeltje,’ zei de eerste. ‘Ga hem dat maar eens vertellen, hofmeester! En doe dat poortje dicht, voor het schelle licht.’
‘Ik zal het probeeren,’ zei de hofmeester. ‘Maar soms willen de heeren de gordijntjes er voor en soms weer niet; u zegt maar...’
De waarheid is de waarheid. Daarna vergaten wij, dien waterschitterenden dag van zee en wind, den heer Janssen; behalve de meester, die bij de thee vroeg:
‘En hoe is het met hem?’
‘Naar om te zien,’ zei de hofmeester. ‘Maar hij doet het. En het is een heel werk voor de bediende,’ zei hij met een blik van verwijt op den eersten stuurman.
| |
| |
‘Jammer,’ zei de meester. ‘Ik heb de heele morgen openingen zitten leeren. Want dat mannetje zou best eens goed kunnen schaken. Dat weet je nooit.’
‘Neem dan maar eens een glas bier van mij, hofmeester,’ zei de eerste. 't Wordt ander weer, mijnheer...’
‘Tja,’ zei de kapitein. ‘De wind komt achterlijker. Zou je nog niet een paar klampjes laten slaan op luik een?’
‘Is al wel gedaan,’ zei de eerste, een ziertje kortaf.
‘Nou, goed,’ zei de kapitein.
En het werd slecht weer, in de Biscaya. Er stond een lange deining, en de wind liep daar dwars tegen in. Er kwamen zware buien van achter. Het licht werd vaal en schitterig op de steigerende koppen, scherp wit en valsch juweelgroen, waar de lage zon er in scheen. En de ‘Titania’ stampte en rolde en stak er den zwarten kletsnatten neus in, dat het een pleizier was; zij was maar een doodgewoon ouderwetsch klein vrachtscheepje van een 900 ton, maar een best
| |
| |
schip. Zij gaf en nam, en dat is meer dan men van veel andere schepen, en vrouwen, kan zeggen. Zij maakte met dit weer een mijl of vier, maar zij had er pleizier in.
En hoe dat dan wezen mocht: telkens als zij een haal maakte, en terwijl ik het geweld van de oude Biscaya stond te genieten, moest ik aan den ouden heer denken.
Toen ik naar beneden ging om een pijp tabak te halen, zat de heer Janssen achter de groene tafel, half in het donker, met den hond naast zich op de bank.
‘Het gaat nogal,’ zei hij, eer ik spreken kon. Hij zag grauw, zelfs in het schemerig licht.
‘'t Is te donker om te lezen,’ zei hij... Zijn snor was slordig.
‘Zal ik wat licht maken?...’
‘Neen, dank u,’ zei hij, en schoof zijn boeken opzij. ‘Het gaat niet...’ Ik was liederlijk nieuwsgierig naar zijn boeken, eigenlijk waren het folianten. Even grauw als hij, maar in blauw papier nieuw gekaft als
| |
| |
schoolboeken; zoodat er geen titel te lezen viel.
‘Was u bezig?...’
‘O, Sanskriet, grammatica...’ zei hij. ‘Men moet dat bijhouden, weet u? Heeft u misschien, als ik vragen mag, wat eau de cologne? Het was in de hut zoo bedompt. En mijn vrouw heeft blijkbaar vergeten...’
‘Neen, ik heb geen eau de cologne,’ zei ik. En het speet mij dat ik het zeggen moest. Ja, ik verweet het mij. En een andere vrouw had ook vergeten... Wat zou het.
‘Ik zal het eens even gaan vragen,’ zei ik.
‘O, neen,’ zei de heer Janssen verschrikt. 't Was net een eenzaam spook, in dien donkeren salon.
Er was geen droppel eau de cologne op het heele schip, naar het bleek; ik kwam terug met een glas cognac.
De heer Janssen was gaan verzitten naar het hoofd van de tafel, het licht was aan, de gordijntjes gesloten, en hij had een zonderlinge versleten kamerjas aan, met zware
| |
| |
tressen. Hij leek op een zieken ouden kolonel in ruste; hij had ondertusschen zijn snor weer in menschwaardig fatsoen gekregen.
‘Een glaasje cognac is onder de omstandigheden wel best goed, mijnheer Janssen.’
‘Zou ik?’ zei hij. ‘Ja, want ik wilde dan maar liever wat Spaansch doen, dat valt mij thans lichter... Keesje, zit stil,’ zei hij tegen den hond, die tegen hem aandrong bij een haal van het schip.
‘U vindt dit wellicht belachelijk,’ zei hij, en keek over zijn bril, waar het licht vanachter zijn hoofd in glinsterde. ‘Maar werkelijk, en dit is niet om er over op te snijden: ik heb eens eene eervolle vermelding verdiend van de Londensche academie, voor een kleine verhandeling over de inscripties in de tempels van Nbuma-ghaura. Het was weliswaar compilatie - naar u begrijpt - (‘wat is zulk een dier als een hond toch lastig bij stormachtig weer; koest Kees,’ zei hij zachtjes), ‘maar het had mij toch twee jaar vrije avonden gekost, op Curaçao. Ik zeg u dit niet om te pronken,
| |
| |
maar opdat u mij niet zult minachten. Ik stel er nu ook wel prijs op, u dit horloge te verklaren,’ zei hij. ‘Nu ja, ik redde een meisje uit het water, in Zierikzee; in de haven,’ zei hij. ‘Het was laag water, dus er was niet veel kunst aan, behalve dat er een vliesje ijs lag; maar zij was een leerlinge. En het was toch zeer slijkerig op de bodem. Ik... ik vond mij buitengewoon vies, toen men haar aan het bijbrengen was, mijnheer. En mijn vrouw verweet mij dat ik,... enfin. Ik dacht daarna dat ik een zware verkoudheid had opgedaan, maar de dokter Kuipers zeide mij, aan het ziekbed, dat ik wel eens op het hart moest letten. Nu ja... Maar het ergste was,’ zei hij, de heer Janssen in den nu schelverlichten salon, waar het water tegen de poortjes spatte, ‘het ergste was, dat toen mij in openbare zitting van den gemeenteraad dit stuk werd overhandigd, er niets in stond dan een oude gegraveerde inscriptie, de letters W.B. en C.A. Niet, dat ik... Maar het leven kan zoo wreed zijn in kleinigheden. Ik vertel u dit
| |
| |
alles maar zoo... En daarom wil ik nu wel een glaasje cognac...’
‘Alstublieft, mijnheer Janssen,’ zei ik. ‘O ja, ik begrijp het wel.’
‘O ja?’, zei hij. ‘Nu, dat betwijfel ik...’
‘Spreekt u Spaansch?’, vroeg ik, om het gesprek af te leiden.
‘Nu ja,’ zei hij, ‘ik spreek het niet zoozeer, maar ik heb 't sinds twee jaar geleerd, want er was toen al sprake van dat ik naar Mallorca zou gaan voor dit hart. Neen, met iemand Spaansch gesproken heb ik nog niet, weet u...’
‘Maar hoezoo? U had toch in Arnhem wel een paar conversatielessen kunnen nemen?’
‘Ja, ja,’ zei hij, ‘dat had ik ook. Maar ik ben niet zeer bemiddeld, weet u? En dat was ook het moeilijke met Mallorca. Nu echter heeft de familie mij een bedrag... O, pardon...’
Hij nam zijn bril af. Er biggelden een paar tranen uit zijn oogen; ze dropen weg langs zijn gezicht. Ik zag ze glinsteren en opwellen in het oog, achter de smalle roode
| |
| |
randjes, en groot worden, en langs zijn gezicht afzakken, tot ze verdwenen in de grauwe snor. Hij deed er niets aan, hij nam voorzichtig het glaasje cognac, en proefde een druppel. Dit, dacht ik ergens vaag in het achterhoofd, is een man die gewend is aan verdriet en cognac...
‘Voortreffelijk,’ zei hij. ‘Heerlijk. Voortreffelijke cognac. Remy Martin, vermoed ik. Neemt u het mij niet kwalijk dat ik zoo vooral over mijzelf gesproken heb. Maar ik voel mij soms ietwat nietig. Dat valt wel eens niet uit te leggen,’ zei hij plotseling norsch, veegde zijn natte snor af en zette zijn bril op...
Ik wist niet wat ik zeggen moest.
‘En ik zou nu wel eens graag aan het Spaansch gaan,’ zei hij.
Ik dronk mijn glas leeg, en ging.
Dien avond speelde de heer Janssen drie partijen schaak met den meester, onder algemeene belangstelling. Hij had een kop bouillon genoten en twee koppen zwarte koffie...
| |
| |
‘Mag u?’ had de hofmeester gevraagd, vanwege de koffie.
‘Ja ja, ja,’ was het antwoord geweest. Hij zat daar alweer als een ander mensch, met een klein verbeten gezicht en felle fletse oogen. Hij sprak niet. Maar voor elken zet dien hij deed prevelde hij een haast onverstaanbaar schaak-jargon: ‘Indien Pb5-Pd4...’ En zoo voorts.
Hij speelde de eerste groote partij in het begin voorzichtig, van tijd tot tijd argwanend over den bril naar zijn tegenstander kijkend; allengs sneller, en in het eindspel zonder meer dan een paar seconden over een zet te denken. Hij won. Hij speelde de tweede partij snel, en met een minachtend gezicht. In de derde begon de meester wilde zetten te doen. Eerst was de oude heer wat verschrikt, toen keek hij den meester lang onderzoekend aan, knikte met het hoofd, en maakte hem af.
‘Foei,’ zei de meester, toen hij den koning omlegde. ‘U bent mij te sterk, mijnheer.’
‘Ja, foei!’ zei de oude heer berispend. ‘U
| |
| |
moet meer theorie leeren, mijnheer. U hebt wel eenige aanleg; maar men kan niet schaken zonder theorie te kennen...’
‘Zal wel,’ zei de meester, met kwalijk verborgen ergernis.
‘Niet: zàl wel - Zoo ìs het,’ zei de heer Janssen streng en werkelijk onaangenaam.
‘Ach wat,’ zei de meester. ‘Dat is geen schaken meer, dat is geleerdheid...’
‘Neen, werkelijk,’ zei de heer Janssen. ‘Indien u... U hebt eenig natuurtalent. Wat u met de koningspion ondernemen wilde...’
‘Don't rub it in, mr Janssen,’ zei de kapitein. ‘De meester is voor ons allemaal de matador; niet, meester? Kom, een partijtje met mij, meester, om weer in je humeur te raken.’
‘Nee,’ zei de meester. ‘Ik heb er genoeg van...’ En toen viel hem wat in.
‘Is u klasse-speler, mijnheer?’ vroeg hij.
‘Niet meer, niet meer,’ zei de heer Janssen met een starenden blik op het schaakbord. ‘In Paramaribo echter... Mag ik de heeren een versnapering...’
| |
| |
‘Hebt u van die boekjes bij u, als ik vragen mag?’
‘Jawel, zeker,’ zei de heer Janssen.
‘Zou ik die eens kunnen leenen?’
‘Maar ongetwijfeld,’ zei de oude heer. En hij ging ze halen. Wat hij den meester ter hand stelde was het zeer oude en in dit geval uiterst flodderige, uit den oranjeband hangende deeltje van de Reclam, waaraan zoovelen van ons met zooveel geestdrift begonnen zijn.
‘Werkt u dit maar eens serieus door,’ zei hij vaderlijk. ‘Maar serieus, begrijpt u.’
‘Dank u beleefd,’ zei de meester. En daarna won hij een partij van den kapitein, en een van mij, en nog een van mij. De heer Janssen had eenige oogenblikken naar de eerste partij zitten kijken; daarna wendde hij zich van ons af en verdiepte zich in zijn Spaansch.
Hij had een blosje op de wangen in het lamplicht en de hond zat naast hem op de bank, hij streelde nu en dan den hond. De hond rook naar lysol. Wij vonden hem
| |
| |
en den heer Janssen dien avond allen min of meer onuitstaanbaar.
‘Een duivelsch mannetje,’ zei de meester, toen de heer Janssen kort afscheid had genomen en weg was.
‘Je moet bedenken, hij is zijn leven lang schoolmeester geweest, meester, dat moet je bedenken. En wie veel wijsheid vergadert, vergadert veel smart. Dat's geen gelukkig leven. En zoo ziet hij er ook niet uit, nietwaar?’
‘Nee,’ zei de meester, ‘dat kan wel waar zijn, kapitein. Ja, dat kan wel waar zijn,’ zei hij opgelucht. ‘Net een ketting met drie kronkels. Maar Paramaribo... Nou, en toch krijg ik hem nog, kapitein,’ zei de meester.
|
|