| |
| |
| |
| |
| |
De Noordzee en gesprekken aan boord
1
Ik zette mijn glas bier weer op het groene tafelkleed, en keek naar de linker deur van den salon. Wij waren met goed fatsoen zoover den Nieuwen Waterweg uit, dat wij een glaasje versch bier mochten hebben, en in de deur stond een merkwaardige verschijning. Een wit nachthemd en de duisternis flapperden hem tusschen de beenen, een stuk sterrenhemel scheen hem boven het hoofd, en achter hem hoorde
| |
| |
men niet meer het geklets van de Maas, maar de harde slag van een golf overkomend water. Het was een nietig mannetje, dat daar stond als een spook, en bibberde van de kou; want het woei. En hij had een hond bij zich, een witten keeshond, die hem langs de beenen kroop en ons ook aankeek.
‘Als u die deur wou dichtdoen, mijnheer?’ zei de kapitein. En dat deed hij dan, en daar stond hij met groote oogen in een klein gezicht.
‘Koest hond,’ zei hij bestraffend, en de hond lei stil aan zijn voeten en keek naar hem op. Hij had zoowaar geborduurde pantoffels aan.
Ons gezelschap zweeg en keek naar het zonderlinge stel. Het is een van de onaangenaamste dingen in dit leven als men het glas halverwege den mond heeft en reeds meent te drinken, en het dan weer neer moet zetten. En dat dan bovendien op een braaf schip als de ‘Titania’, en als men er al een uur op heeft zitten wachten.
Hij droeg zoo een hagelwit en ellenlang
| |
| |
nachthemd, dat ik mij eensklaps mijn grootvader herinnerde als hij beneden kwam in de groote kamer met een blaker in de hand, bij onweer; en met dezelfde Grieksche randjes in rood tot aan den hals, en tot op de voeten. Maar hij was wel degelijk de oude heer passagier van wien ik dien middag in de Lekhaven een sigaar had gerookt, toen hij gekleed was in een spiksplinternieuwe grijze broek met korte pijpen, en rare kousen, en een sportpet. En uit den borstzak van het jasje hing, wonderlijkerwijze, de glansrijke bocht van een zwaren gouden horlogeketting, met eenige gouden munten. Ik herkende het gezicht aan de grauwe hangsnor en de magere wangen, en de vreemde, bleeke, roodgerande, waterige blauwe oogen. Net een smoushond, had ik gedacht. En zijn sigaar was ook niet al te best.
De heer Janssen had mij verteld dat hij aan het hart leed, dat hij oud-leeraar in de Duitsche taal was, en dat hij naar Mallorca ging vanwege het klimaat. Men maakt snel
| |
| |
kennis aan boord, als men vier uur op den laatsten hijsch ligt te wachten in de Lekhaven. Het lijkt mij een eenzaam oud heertje, had ik gedacht; wat eigenzinnig, zooals ze wel zijn, en veelpraterig. Ik had hem voor schut laten staan en was mijn hut gaan inrichten.
Dit flitste mij nu weer door het hoofd, toen hij daar stond voor de deur van den salon; tegelijk dat ik de heerenboerenkamer en den glans van de zware meubelen zag, en den papegaai in zijn blinkende kooi in het bliksemlicht waarbij mijn grootvader in zijn lange witte nachthemd die kamer binnenkwam.
‘Ik hoorde dat de heeren het hier gezellig hadden,’ zei hij vriendelijk en verlegen, en met een ziertje indringerigheid. Dat mannetje!... ‘De muren op een schip schijnen mij niet zóó dik,’ zei hij.
‘De wat?’ zei de stuurman.
‘Niet zoo dik,’ zei de heer Janssen. ‘En ik dacht dat ik mij misschien wel bij het gezelschap mocht aansluiten. Wer nicht
| |
| |
liebt Wein, Weib und Gesang... En het was eenigszins winderig en stormachtig in mijn hut. Het schommelde zoo. Ik heb een glas gebroken, mijnheer...’
‘Hofmeester,’ zei de kapitein, ‘haal mijnheer zijn overjas, sluit dat poortje, breng een rondje bier, en zeg eens dat ze het schip minder schommelen laten.’
‘Ik ben u zeer verplicht,’ zei de oude heer, en wij gaven hem een plaats tusschen ons in, op het beste hoekje van de bank. Hij zat even doodstil als een nachtvlinder die onder het licht van een lamp terecht komt, en toen bracht de hofmeester hem zijn overjas. Het was een kort voorjaarsjasje, zooals men het soms nog ziet op ouderwetsche modeprentjes, waar de heer een dun wandelstokje in de hand heeft.
‘Echt een belegen billetikkertje,’ zei de meester. ‘Proost, meneer.’
‘Neen, neen,’ zei de heer Janssen, ‘ik gedraag mij onbeleefd. Ik meende...’
En hij verdween haastig.
‘'t Is een rare, zeg,...’ zei de meester. En
| |
| |
het bleef stil tot de heer Janssen terugkeerde in zijn lichtgrijs toeristengewaad. Eerst daarna bracht ons de hofmeester, die zijn goede manieren kende, het tweede rondje bier, ijskoud beslagen in het glas.
‘Op het schoone, warme Zuiden!’ zei de heer Janssen, en wij keken elkaar eens aan.
‘Proost!’ zeiden wij toen, ietwat ontsteld en verward.
‘En wat dacht u daar zoo te gaan ondervinden?’ vroeg de kapitein, als een poging tot conversatie.
‘Men zegt mij dat er daar zeer fraaie bloemen zijn, op Mallorca. Ik botaniseerde vroeger wel eens graag...’
‘Had u godverdorie ook wel thuis kunnen blijven,’ zei de kapitein. ‘Nergens mooiere bloemen dan in Holland.’
‘Speelt u graag bridge... mijnheer?’ vroeg de stuurman na eenig stilzwijgen. ‘Proost, heeren...’
‘Neen, ik speel nooit om geld,’ zei de heer Janssen verschrikt, als ware hij in een roovershol beland.
| |
| |
‘Triktrak?...’ vroeg ik. ‘Domino?...’
‘Dat wel,’ zei het mannetje. ‘Hoewel het jaren geleden is... Maar liever schaak.’
‘O, schaakt u?’ zei de meester gretig; en het was hem aan te zien, dat hij naar bloed dorstte. Hij nam een stevigen slok.
‘Tot hoever gaat u mee?’ vroeg de meester.
‘Tot Mallorca, mijnheer,’ zei de heer Janssen. ‘Koest, beest!’
‘O, dus tot Barcelona,’ zei de meester tevreden.
De witte keeshond, die aan de voeten van den heer Janssen onder de tafel was gaan liggen, en mij al herhaaldelijk vervelend aan de sloffen had gesnuffeld, werd blijkbaar onrustig; en nader bezien, toen hij het hoofd in het licht stak, was het zelfs in het twijfelachtig donker niet zoozeer een witte keeshond als een dier honden in welker familie vroeger wel eens over keeshonden gesproken is.
‘Mijnheer,’ zei de kapitein, ‘mag ik u eens iets vragen? Is die hond...’
| |
| |
‘Zijn deze zeehonden... O, pardon, ik meen dergelijke scheepshonden nu vrij van zeeziekte?’ vroeg de heer Janssen. ‘Een heerlijk glas bier, kapitein,’ zei hij pardoes daarop, toen de kapitein al een rimpel in het voorhoofd had.
‘Zeehond?’ zei hij. ‘Is dat úw hond niet?’
‘In geen enkel opzicht,’ zei de oude heer. ‘Hij is mij in Rotterdam op het havenetablissement nageloopen. Ik meende dat het uw zeehond was.’
En hij gaf mij een miraculeus knipoogje.
Kijk, kijk! dacht ik verrast. Dat mannetje...
‘Op het wat?’ zei de kapitein. ‘Afijn, hij is er... Stuurman, laat dat dier morgen schoonschrobben, en zet het in de lysol.’
‘Dat vindt een hond zeer onaangenaam,’ zei de oude heer.
‘En ik vlooien, mijnheer,’ zei de kapitein.
Ik zag eigenlijk nu eerst goed, dat de heer Janssen zijn haar ‘à la brosse’ droeg, steil en steigerig.
Het gezelschap hief in de daaropvolgen- | |
| |
de stilte als bij onderlinge afspraak opnieuw en tegelijkertijd het glas. De heer Janssen zweeg eveneens en keek in de rondte, ietwat vreesachtig en bedremmeld, naar ik zag. Toen dronk hij ook van zijn glas bier, en een glimlach, argeloos als van een kind, begon uit zijn bleeke blauwe oogen te stralen. Hij hapte het schuim van zijn slordige hangsnor en waarachtig, hij lachte hardop.
‘Haha!’ lachte de heer Janssen, ‘hahaha!’ En toen schrok hij van zichzelf, werd weer ernstig en moe van gezicht, en zei:
‘Toch is het een lief beest, kapitein en heeren... ik ken uw namen en strepen nog niet zoozeer... het is alweer zoo lang geleden dat ik per schip reisde. Ik heb vroeger eens een hond gehad in Suriname, ook een straathond, die mij het leven heeft gered. Des nachts... Men dacht mij te overvallen... Enfin...’
‘Zoo, was u in Suriname?’ zei de kapitein met eenige belangstelling. ‘En als wàt als ik vragen mag?... Hofmeester!...’
‘Als gouverneur, heeren...
| |
| |
‘Als-je-me-nou,’ zei de meester. ‘En wanneer dan, mijnheer?’
‘Neen, neen, neen; gunst neen!’ zei de heer Janssen. ‘Van Augustus 1899 tot April 1901, mijnheeren; en ik wilde zeggen als gouverneur in de beteekenis van huisleeraar op een plantage, bij de familie Van Swinderen, op Oud Vertrouwen, ongeveer twee uur van de stad, weet u wel?’
‘O,’ zei de meester, ‘ik dacht al; dus u is onderwijzer?’
‘Geweest, mijnheer, geweest,’ zei de heer Janssen beleefd. ‘Geweest. Leeraar-Duitsch-in-ruste, weet u? Al sinds jaren.’
‘Dat zal daar toen niet zoo bar gezellig geweest zijn,’ zei de kapitein, om den meester den pas af te snijden.
‘Ach,’ zei de oude heer. ‘Neen. En de kinderen waren zeer moeilijk. Men heeft dan ook nog zoo weinig ervaring. Zij waren van gemengd bloed, weet u. Dit geeft vele lastigheden. Het animale karakter is wonderlijk, heeren. Als wij te visschen gingen, of te jagen, vingen en schoten zij drie
| |
| |
tegen ik een; en dit geeft weinig gezag, nietwaar... Maar ik ging een of tweemaal in de maand met mijnheer naar de societeit in Paramaribo, en dat waren altijd gezellige avonden, o ja.’ En hij glimlachte weer, even argeloos en vriendelijk.
‘O ja,’ zei hij, ‘vandaar, ik meen vanwege de last met mijn discipelen, ben ik dan ook naar Curaçao vertrokken... Mag ik de heeren...’
‘O, dus u kent Curaçao?’ vroeg de kapitein, weer hoopvol.
‘Nu, slechts weinig,’ zei de oude heer. ‘Ik was er een paar jaar aan de lagere school, en ook dat was zeer bezwaarlijk, weet u, en weinig lucratief, zooals u begrijpen zult. Het was toen nog maar een arm eiland.’
‘Maar gelukkig, een kleine erfenis,... ik was gehuwd geraakt, nietwaar? Mijn vrouw was Surinaamsche... o, pardon...’
Waarom werd de oude heer eensklaps zoo schichtig? Merkwaardig, dacht ik. Men weet weliswaar na een halvendag aan boord altijd hoe het meisje van den derden stuur- | |
| |
man heet, en welk cijfer de zoon van den kapitein voor wiskunde heeft. Maar waarom haperde de heer Janssen in zijn verhaal? Aha... gemengd bloed, had hij gezegd.
‘Zoodat ik mijn akte Duitsch haalde, en te Zierikzee...’ hoorde ik de stem verder gaan.
‘Ook een gat!’ zei de tweede stuurman.
‘Is u er bekend?’ vroeg de oude heer, en keek hem streng aan.
‘Nee, ik ben uit Velp,’ zei de tweede stuurman.
Ik had den heer Janssen op zitten nemen, na zijn schichtigheden van daareven.
Hij schrikte na het woord Velp zoo hevig dat hij beefde en met het glas bier morste dat hij aan den mond had willen zetten.
‘O pardon!’ zei hij weer; en zijn oogen kregen iets van lichtblauwe glazen knikkers, zoo bol en star. Vanwaar hij den grooten witten zakdoek te voorschijn bracht om het groene tafelkleed af te vegen, dat zag ik niet precies...
| |
| |
‘Laat maar, mijnheer, dat kan wel tegen een vlekje,’ zei de kapitein goedig.
De oude heer knipperde met zijn oogen en herstelde zich.
‘Ik lijd soms aan kleine zenuwschokken,’ zei hij. ‘Het onderwijs kan voor zekere gestellen sloopend zijn...’ Hij glimlachte weer even onverklaarbaar, en nam een kordaten slok bier.
‘Woont u daar?’ vroeg hij den tweeden stuurman.
‘Nee,’ zei de tweede stuurman. ‘Alleen als jongen gewoond, in Velp...’
‘Aha,’ zei de heer Janssen, en begon zijn bril schoon te wrijven. ‘Ik woon er, weet u!’ zei hij, en keek met een eigenaardigen blik van zijn bijziende oogen zijdelings naar den stuurman. ‘Aan de Rozendaalsche laan, weet u? Bij de bloemisterij...’
Hij zette overhaast zijn bril weer op, met een trillende hand, en dronk weer, schielijk, tot het glas leeg was.
‘O, pardon,’ zei hij, toen hij het neerzette.
| |
| |
‘Wij moesten den hofmeester nog maar eens bellen,’ zei de kapitein.
‘Gunst, ik weet niet,’ zei de heer Janssen. ‘Mijn hart is niet al te best. Dit is mij eigenlijk strikt verboden, daarom moet ik naar Mallorca, weet u... En het is zeer zeker al vrij laat.’
Hij haalde het horloge te voorschijn, uit de diepte van den grijzen borstzak, en keek er argwanend naar, vlak bij zijn oogen.
‘Het staat weer eens stil,’ zei hij. ‘Maar het is een souvenir.’
‘Een mooi stuk, mijnheer,’ zei de kapitein.
‘Ik mocht het van vereerders ontvangen,’ zei de oude heer. ‘Te Zierikzee. Nu ja...’
‘Altijd aardig,’ zei de meester. ‘Over een jaar heb ik er ook een van de maatschappij; dat is bij ons ook de gewoonte... En nu gaat u zoo alleen naar Mallorca?... Moet een aardig eilandje zijn, zeggen ze?’
‘Eilandje, eilandje? Een eiland, mijnheer,’ zei de heer Janssen met een nieuwen klank in zijn stem. ‘Mallorca is 3639 vierkante
| |
| |
kilometer groot, en telt 327.000 inwoners. Eerst bewoond door Iberiërs, later beheerscht door Carthago, Rome, Vandalen en Mooren, tot koning Jacob de Eerste van Aragon het in 1229 veroverde.’
Hij zeide dit alles ietwat berispend, men zag hem voor de klas staan.
‘Wel, wel,’ zei de meester. ‘Nou, goed. Een eiland. En weet u ook al waar het bootje voor dat eiland afvaart, in Barcelona?’
De heer Janssen keek hem verwonderd aan, en zei toen:
‘Maar natuurlijk, mijnheer. Het ligt aan de kade rechts van de plaats waar de schepen van uw maatschappij doorgaans meren, en het zijn witte salonscheepjes, die de overtocht in zeven uur volbrengen. Ik achtte de passage vrij kostbaar, ad 300 peseta's, dus ongeveer 60 gulden in Nederlandsche specie...’
‘God allemachtig!’ zei de meester verbaasd, en nam een slok die hem inspireerde. ‘En honden volle vracht,’ zei hij. ‘Van- | |
| |
wege dat er zooveel luxe-personen met honden daarvan gebruik maken, weet u? 't Lijkt daar 's avonds wel een hondententoonstelling op de ka!’
‘Ach,’ zei de heer Janssen, zichtbaar ontsteld. ‘Nu ja...’ En hij keek onder zijn bril door naar den hond aan zijn voeten. Hij keek op: de hofmeester kwam binnen. ‘Doet u nog mee met een glas bier, mijnheer? Want het gaat dicht,’ zei de hofmeester.
‘Neen, nee, nee, neen!’ zei de heer Janssen. ‘Neen, dat maar niet, mijnheer.’
‘Kom, ik geef een rondje voor de laatste keer,’ zei de meester, ‘op Mallorca.’
‘Ach,’ zei de oude heer.
‘Kom, op uw behouden reis,’ zei de meester. ‘Dat mag een mensch niet weigeren, aan boord.’
‘O neen?’ zei de heer Janssen. ‘O, neen. Ja, dan graag, weet u.’
‘En u, meneer?’
‘Mag het voor mij een slaapmutsje cognac zijn, meester?’ zei ik. Want ik moest
| |
| |
iets sterkers hebben tegen de prop in mijn keel. En, welverdorie!, dacht ik. De oude heer had er al een paar op, toen ik vanmiddag kennismaakte... dat was te ruiken. Maar waar had hij toen dien hond? In zijn hut verstopt. En wat is er met hem in Rozendaal gebeurd? En wat is er met zijn vrouw? En zijn hart... En dien hond...
Wat een leven, dacht ik. Wat een hondenleven...
Een uur later stond ik op de onderbrug om te luchten. Het was schoongewaaid, wij hadden de Wielingen dwars; het was een nacht met heldere sterren, warm voor den tijd van het jaar, en met onverwachts een stuivende golf wit buiswater over, van een nastaande deining.
Ik hoorde iemand de trap opkomen en achter mij scharrelen. ‘Goedenavond, kapitein,’ zei de stem van den heer Janssen.
‘Nee, ik ben het, mijnheer Janssen.’
‘O, pardon,’ zei de oude heer. ‘Ik kon
| |
| |
niet slapen. Het schip gaat zoo te keer, nietwaar? En ik slaap toch meestal slecht. En slechts weinig. Rookt u?’
‘Neen,’ zei ik, zijn sigaar van dien middag indachtig. ‘Dank u. Ik was bezig een pijpje te stoppen...’
Dus die sigaren had hij voor ons gekocht, de hartlijder...
‘Nou,’ zei ik, ‘maar aan boord slaapt u wel als een roos, na een paar dagen...’
‘Ik hoop het, weet u?’ zei de oude heer naast mij in de duisternis. ‘Wat een prachtige nacht:
Stood Dido with a willow in her hand
Upon the wild sea-banks, and waft her love
Wel verdorie! dacht ik, en zei:
Medea gathered the enchanted herbs
That did renew old Aesop...’
| |
| |
‘U citeert niet juist,’ zei de stem naast mij in den nacht. ‘Het is niet Aesop, het is Aeson. Overigens een niet onbegrijpelijke verspreking, de verwisseling van de p en de n. Nu ja... Een prachtige nacht, nietwaar?’
‘Mijnheer Janssen,’ zei ik, ‘vindt u dat het er veel toe doet...?’ Het bleef vrij lang stil.
‘Eh... nu... ja, zeer zeker,’ zei zijn stem toen. ‘Of... eh... neen, misschien niet... voor u... weet u... Ik ben wel eens eenigszins... Vergeeft u mij... Ik heb zekere beroepseigenaardigheden behouden, weet u... U kent en waardeert Shakespeare?...’
‘De Engelsche poëzie is de mooiste der wereld,’ zei ik, en ik joeg het vuur in mijn pijp.
‘Nu, nu,’ zei hij, ‘Goethe...’
‘Ik houd meer van Hölderlin, mijnheer Janssen. Goethe heeft maar enkele gedichten geschreven:
Und solang du dies nicht hast
Bist du nur ein trüber Gast
| |
| |
‘Ja, ja,’ zei hij. ‘Dieses: Stirb und werde... Ja, ja... En te denken dat wij dit nu nog eenige weken zullen mogen beleven...’
‘Wat bedoelt u?’
‘Men heeft mij op het reisbureau verzekerd,’ zei hij, en fluisterde haast, ‘dat er veel kans op zacht weer was.’
‘Aha,’ zei ik.
‘Maar laat ik u niet langer storen,’ zei de stem.
‘Maar welneen,’ zei ik.
De zee glinsterde van een smal maantje. Als de Titania er den zwarten neus in stak regende en kletterde het even later van een millioen aan parels op het voordek...
‘Ik ben namelijk niet geheel gerust over het hart,’ zei hij. ‘Goede nacht...’
‘Goede nacht,’ zei ik. Ik voelde een hand en greep er half naast.
‘O, pardon,’ zei hij. ‘Goede nacht.’ En hij schuifelde weg. Ik zag nog net zijn gebloemde pantoffels in de reep licht onder de deur van den kapitein zijn hut door. Verder niets dan een schim.
| |
| |
‘Goede nacht, mijnheer Janssen,’ zei ik nog eens, en ik hoorde met verwondering de hartelijkheid van mijn eigen stem. Ik keek op het glimmend horloge-licht aan mijn pols. Het werd tijd.
Ik ging nog even boven kijken in de kaartenkamer, waar niets was dan een potlood aan een touwtje dat in het schelle licht boven de witte kaart heen en weer zwaaide, als de slinger van een uurwerk.
Opklarend weer, stond er in het boek geschreven. Wolkendrijvende lucht. Water over deklast en luiken.
‘De aap in de bijbel,’ zei ik, toen de tweede stuurman mij verraste.
‘Zegt u dat wel,’ zei hij.
‘'t Is een eigenaardig mensch, niet?’ zei ik, om het hart lucht te geven.
‘Ja, je weet niet... Er is iets met die mensch,’ zei de tweede, die van Bergen op Zoom was. ‘Er hangt iets om hem heen... Iets verwonderlijks, 't is een oude schoolmeester, natuurlijk, maar ook half een oude pastoor. Het zal mij benieuwen...’
| |
| |
‘Ja,’ zei ik. ‘Mij ook...’
Toen luidde de bel voorop tweemaal.
‘Even kijken naar dat lichtje,’ zei de stuurman, en weg was hij.
En ik klom dan de glimmende trappen maar weer af.
Vreemd, dacht ik. Anders voel ik toch niet zoo gauw iets voor een vreemd mensch. Maar dat mannetje doet mij wat...
Ik sliep slecht en zwaar, en schrok een paar keer wakker van niets. De schroef roffelde, het schip wiegde, alles was in orde. Door het poortje, nat van water, stonden tusschen straaltjes regen enkele sterren.
't Zal het bier geweest zijn, dacht ik. Die mijnheer Janssen... Het helderde al wat in het Oosten, en het woei sterker. Ik dronk een glas water, en sliep weer in.
Er was mij uit de kaarten voorspeld, dat ik veel vreemds zou beleven op een reis over water.
Dat kon wel eens wezen, dacht ik, toen ik de eerste mug doodsloeg...
|
|