Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 1
(1875)–H. Welters– AuteursrechtvrijDe witte jufferGa naar voetnoot(1) van het ‘gebroken slot’ bij Grubbenvorst. (xvii. eeuw.)I.Te allen tijde heeft men veel goeds en waars over de dwaasheden der liefde en hare natuurlijke dienstmeid, de ijverzucht, | |
[pagina 214]
| |
geschreven, en niettemin zijn de menschen in dit punt niet wijzer geworden. De eenen zijn te koud, en dit geeft getuigenis van karakterloosheid; anderen, reine harten, zonder arglist, ongewend van te voren iedereen te wantrouwen, zijn te vurig, om de kwellingen der liefde met edelen moed te kunnen verdragen. Dan kookt en bruist bij hen het gevoel der gekrenkte trouwhartigheid, de beleedigde trots ontvlamt; droevige, donkere wolken benevelen het verstand, de zon der ongestoorde, reine liefde gaat onder, en.... het wordt nacht in de ziel! ................ Dan sluipen woede, haat, verachting en wraakzucht in het van alle goede geesten verlaten hart en ach! een drievoudige vloek stijgt eruit op, en daalt op het nog voor korten tijd zoo warm en innig bemind hoofd neder. Een dusdanige vloek van bedrogene, teedere genegenheid is het, die gedurende de spookuren bij maneschijn de bouwvallen bevolkt, welke vlak aan den linker Maasoever, niet ver van het dorp Grubbenvorst, onder lommerrijke boomen verborgen, de stille bekoorlijkheid van het landschap verhoogen. Een rijzige, welgewapende jonkheer kwam op een moedig ros langs den straatweg, die aan ‘het gebroken slot’ voorbijloopt, aangereden. Het was een schoone, zomersche dag, die ten ondergang neigde, terwijl de reusachtige schaduwen der geurige eike- en denneboomen, welke de stralen der dalende zon op | |
[pagina 215]
| |
den weg teellenden, den jongen ruiter in eone droomende overpeinzing schenen te verdiepen. Toen hij echter aan zijne rechterhand de donkere ruïne ontwaarde, richtte hij zich in den zadel op, trok den nalatig afhangenden teugel sterker aan, en, het dier snelde in eenen vluggen draf vooruit. ‘Recht zoo, mijn beestje! gij trouwe gezel mijner rampspoeden, sprak hij, vooruit! Weldra zijn wij er! Ik wenschte wel eens te weten waar en boe ons nachtkwartier zal wezen?’ Vervolgens drukte hij zijn hoedje wat op zijde en zong met luidschallende stem: ‘'k Moest vluchten over. berg en dal,
Mijn t’ huis gaan zoeken overal,
En heb op mijnen ballingtocht
Vergeefs een gastvrij dak gezocht.
Mijn ouders om den stillen haard
Beweenen hunnen zoon zoo waard,
Terwijl een norsche dwingeland
Hem wegdrijft uit zijn vaderland.
Verwijderd van den dierbren grond,
Waar 'k pal voor recht en vrijheid stond,
Voel ik geen spijt, schoon 't hart mij bloedt,
Dat 'k ver van 't strijdperk dwalen moet.’
Nauwelijks had de echo der ruïne de laatste tonen des lieds nagebauwd, of eene woning deed zich rechts van de baan onder de beschermende lommer van eenige hooge lindeboomen voor de oogen des ruiters op. ‘Goddank! riep hij, hier zijn wij aan het doel!’ Met eenige sprongen hield nu het paard stil bij het huis, hetwelk een gebruinde jenevertak aan de deur als eene herberg aanduidde. Het uiterlijke dezer afspanning had niets meer bijzonders dan de andere boerenhuizen van den Maaskant, doch schenen de helder wit geverfde vensterramen met hunne sierlijke gordijntjes den welstand des bewoners te verraden. Terwijl de vreemdeling van zijn paard steeg en het aan een paal bij de deur vastbond, vertoonde zich een bevallig meisjesgezichtje aan het venster en bezag den reiziger met nieuwsgierige blikken. De deur des huizes werd geopend; op den drempel verscheen eene | |
[pagina 216]
| |
kleine, zindelijk gekleede oudere vrouw, die den jongen man op zeer minzame wijze welkom heette en hem uitnoodigde binnen te treden. De zeldzame gast - want dat hij een zoodanige was, had de goede vrouw al spoedig geraden, - riep haar een hartelijken ‘goeden avond, vrouwtje!’ toe, trad binnen en vervolgde met vroolijke stem: ‘Een schoon kind hebt gij wel, vrouw, maar hebt gij ook goed bier?’ De goede vrouw lachte over de snakerij van haren gast, terwijl het hoogroode aangezicht van haar meisje genoeg bewees, dat zij niet weinig voor de lofspraak over hare bevalligheid gevoelig was. Zij bood den vreemden jonkman eenen stoel aan en spoedig daarna reikte hem hare moeder het schuimend glas bier, dat hij in eenige lange teugen ledigde. Nu wendde hij zich tot moeder en dochter, die hem met vorschende blikken maten, en haar eigen genoegen hadden aan den hoogopgeschoten jongeling, met de blonde kroezelige haren, met de fijne, door een vollen baard nog indrukwekkender gemaakte gelaatstrekken, met de blauwe, zacht en geestig blikkende oogen; hij deelde hun nu mede, dat hij voornemens was eenigen tijd onder hun herbergzaam dak te verwijlen. Een rozige blos kleurde nogmaals de wangen der dochter en scheen de verzekering harer moeder, dat haar dit voornemen aangenaam was, en zij beiden haar best zouden doen, om den jongen vreemden gast het verblijf zoo aangenaam mogelijk te maken, stilzwijgend, maar daarom niet minder nadrukkelijk, goed te keuren. | |
II.Weken en maanden waren verloopen; de ‘vreemde heer’, gelijk hem de lieden van het dorp noemden, wier harten hij door zijn innemend karakter spoedig had weten te veroveren, leefde nog steeds in het huis der vriendelijke waardin, wier grootste trots haar lief en zedig dochtertje was. De onlusten in het naburig rijk, alwaar ongerechtigheid en leugen tegen waarheid, recht en vrijheid streden, duurden nog voort. De vreemde edelman had in de voorste gelederen voor recht en waarheid gestreden, was vogelvrij verklaard en moest zich getroosten in verbanning en eenzaamheid zijne dagen te slijten en zijne jonge krachten voor betere tijden te besparen. Dat viel hem niet erg mee, en eene droevige zwaarmoedigheid overviel hem in sommige oogenblikken. Maar het bevallig dochtertje der waardin wist deze treurgeestigheid weldra te verdrijven, Het was ook geen wonder. Welk | |
[pagina 217]
| |
meisje uit de omgeving zou ook geen belang in den schoonen edelen, vreemden jonkheer gesteld hebben, wiens deerniswaardige, door de volksfaam nog opgeluisterde lotgevallen, reeds menig heimelijken traan in de oogen der dorpsschoonen had doen opwellen? En welk meisje der buurt had niet ook reeds hare gezellin, de lieftallige dochter uit de herberg ‘onder de linden’ benijd, omdat deze met den vreemden heer in ongehinderd verkeer mocht staan. Het meisje van haven kant was fier op haren gast; zij had hem gaarne, en wanneer hij vertelde van zijne reizen of een stukje, zijner veelomvattende kennis ten beste gaf en voor het dorpsverstand begrijpelijk zocht te maken, dan was zij geheel ooren, dan was en bleef haar blik aan zijne lippen als gekluisterd en niemand verstond hem zoo goed als zij. Ook de vreemde heer had het meisje, dat zoo gevoelvol, goedhartig, verstandig en beminnelijk was, zeer spoedig lief gekregen, zoodat haar beeld weldra zijn verlaten, bekommerd en beklemd hart te eenemaal vervulde. In een zalig oogenblik bekende hij haar zijne innige en reine genegenheid. Met een onbeschrijfelijken blik en warmen handdruk had zij déze bekentenis beantwoord. Edoch, de liefde is blind, zegt men.... Of het bij het meisje wel ernst was, zal het vervolg dezer sage ons leeren. De vreemdeling was echter overgelukkig in zijne ballingschap. Hij zag wel dat menige jonkman het dochtertje der waardin tot vrouw begeerde, maar zijn edel, niets argwanend hart kende geenen nijd. Hij meende overtuigd te zijn, dat het meisje hem beminde en wist dat hij aan de jongelieden een geweldig ontzag inboezemde, zoodat een enkele zijner blikken toereikend was een oneerbiedig of onbetamelijk woord bij hen te onderdrukken. In een woord, hij gevoelde zich zoo tevreden als ooit en verbeidde met ongeduld het oogenblik waarop hij zijne bruid ten outer mocht geleiden. | |
III.De ruïnen van het Gebroken Slot waren toenmaals omvangrijker dan thans; er waren slechts weinige jaren sedert zijne verwoesting voorbijgegaan.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 218]
| |
De vreemde heer bezocht deze plaats, niet voorliefde en daalde wel eens langs otnvergeworpen muurstukken in de gedeeltelijk vernielde onderaardsche gangen af. Hij vertoefde er gaarne bij helderen maneschijn en bracht er dan menig stil, genoegelijk uurtje door. Voor de dorpelingen was de plaats niet geheel geruststellend, zij fluisterden elkander allerlei geruchten over den avondwandelaar in het oor; hij echter sloeg er weinig acht op. Eens op een avond begaf zich onze vreemdeling weder naar zijne geliefkoosde plek. Hij had reeds geruimen tijd door de bouwvallen en overgebleven schuiloorden rondgedwaald, toen op eens de gelijkmatige slag van roeispanen in de dicht voorbijstroomende Maas zijn oor troffen. Het flonkerend maanlicht deed hem twee gedaanten bemerken, die uit het bootje stegen en het voetpad, vlak aan de ruïne gelegen, insloegen. Zij naderden, en duidelijk vermocht hij eene vrouwen- en eene mannenstem te onderscheiden, die een druk gesprek voerden. De vrouwenstem kwam hem bekend voor. Hij spitste zijn oor en werd spoedig bewust dat het de stem der jonge dochter uit zijne herberg was. Aanvankelijk wilde hij haar te gemoet ijlen, maar de woorden, die hij vernam, nagelden hem aan de plaats, waar hij zich bevond, vast. ‘Gij moet niet zoo vriendelijk zijn met den vreemde’, zeide de mannenstem. ‘Och!’ antwoordde zij, ‘wat kan het u hinderen als ik hem ook wat beleefd ben; gij bezit ja toch mijn hart. Het kan u geenszins schaden, al meent hij dan ook, dat hij mijne genegenheid heeft verworven’. De vreemde hoorde niet verder meer. De zinnen vergingen hem schier; hij gevoelde in zijn binnenste iets wat hij tot dusverre niet gekend had; hij werd op eens gefolterd door de onbeschrijfelijke pijn, waarmede teleurgestelde liefde het rechtzinnig hart doorvlijmt. Eenige stappen nog: het paar was hem genaderd. Hij trad te voorschijn: ‘Valsche deerne’, raasde hij tot het meisje, ‘hoe konden uwe onschuldvolle blikken zulk verraderlijk, huichelachtig spel met mij drijven!’ Nauwelijks had hij dezen volzin uit den mond, of hij ontving eenen slag op het hoofd dat hij bewusteloos achterover tuimelde, en, o ramp! in eene diepe, onderaardsche krocht stortte. Beide schuldigen hoorden den doffen val. Zij kwamen nader bij en vernamen deze weemoedige woorden: ‘Wee u, laaghartig meisje, drievoudig wee over u! Gij hebt mij valschelijk om liefde en leven, en mijne arme ouders om hunnen eenigen zoon gebracht. | |
[pagina 219]
| |
Rusten zult gij niet op aarde, en zelfs na den dood zult gij tot het einde der tijden aan deze ruïne vastgeklonken blijven!.....’ Er volgde een akelig gereutel;..... dan werd alles stil...... De vreemde jonkheer was dood!..... Ontzetting maakte zich van het trouwelooze meisje meester; zij snelde als waanzinnig naar huis, werd door eene hevige ijlkoorts bevangen en was na eenige dagen een lijk..... De herberg is verdwenen, de ruïne ten deele gesloopt, maar de vloek van den stervenden vreemde is in vervulling gegaan. De geest van het schoone dochtertje der waardin ‘onder de linden’ wandelt nog steeds bij klaar maanlicht in het spookuur door de ruïne van het Gebroken Slot en langs den heuvel, waarop de burcht in haren woegeren bloei en heerlijkheid de oevers der Maas beheerschte. Naar het Hoogduitsch van J.W. Blum. |
|