Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 1
(1875)–H. Welters– AuteursrechtvrijDe heldin van Aldengoor. (Dertigjarige oorlog.)Ter zuiderzij. van Halen,
Daar staat een schoon kasteel,
In 't rimplend nat verdubbelen
Zich maren en kanteel.
Veel slanke torenspitsen
Daar glanzen aan het oog,
En schitteren als bliksems
Aan 's hemels blauwen boog.
Hoog steekt gij, burchtslot, tusschen
't Geboomte uw gevel uit,
En als een zilvren melkweg,
Het water u omsluit!
Op struiken en boschage,
Gaat zefier blij ten dans,
En om uw liooge transen
Vlecht het klimop een krans.
Wel spuiten de fonteinen
Den schoonsten regenboog,
Wel streelen roos en lelie
Het reukgevoel en 't oog;
Wel zeilen trotsche zwanen
Door vijvers en door vliet,
Wel huwt aan 't windgelispel,
Het vooglenkoor zijn lied.
Maar ach! waar. is die luister,
Die pracht van vroeger tijd?
Toen heerschtet gij in d' omtrek
En straaldet wijd en zijd.
Toen klonken oorlogszangen,
Trompet- en hoorngeschal;
Toen kletterden de zwaarden,
Op muur en hoogen wal.
| |
[pagina 188]
| |
Toen hoorde men den hoefslag
Van 't briesohende genet;
Toen schetterden de klanken
Der schelle krijgstrompet.
Ach, hoe uw lof en luister,
Daar plotseling verdween!
Zijt gij die trotsche veste,
Zoo hecht en sterk voorheen?
O zie! de jaren rollen
Terug op hunne baan:
Een wereld van voorhenen
Biedt zich mijn blikken aan.
Wie zijt gij, fiere veste,
Die daar zoo statig praalt,
Bekroond met hechte torens,
Met dam en wal omstaald?
't Is Aldengoor, het burchtslot
Der freule Boetzelaar;
Zij, engelin in vrede,
Heldin in het gevaar.
Zij was een bloem, gesproten
Uit rein en edel bloed;
Geen maagd bezat keur schoonheid,
Geen man haar heldenmoed.
De slaap heerschte over de aarde,
Het was een bange nacht,
De wind ging aaklig, huilend
Ter snelle wolkenjacht.
Hij gonsde om dak en tinne
Van Aldengoor's kasteel,
En dwarrelde als een nachtspook
Om toren en kanteel.
Elkeen genoot de ruste
Ter sluimring afgemat,
Slechts hoorde men den schildwacht.
Die langs de muren trad.
De slaap woog op zijn wimpers
En drukte zwaar als lood,
Stil was het in de zalen,
Als heerschte daar de dood.
Wat slaapt en droomt gij rustig,
O fiere heldenschaar,
Ontwaakt! rondom u spoken
De dood en 't lijfsgevaar!
Ontwaakt! daar komt de NoormanGa naar voetnoot(1)
Met ijselijken spoed,
Bloedgieriger dan de ijsbeer
Dorst hij naar menschenbloed.
Ontwaakt! Gij droomt van lauwren,
En om u grijnst de moord!
Daar holt, daar stormt de vijand,
Daar bonst hij op de poort!
Moord! galmt het als een donder
Door 't stille van den nacht,
En schudt den burchtzaat wakker,
Op aanval niet bedacht.
De Zweed is aan de poorten!
Zoo gilt men bleek van schrik,
Men woelt dooreen in doodsangst,
Met uitgedoofden blik.
Onthutst vliegt men te wapen,
Het was ook meer dan tijd;
Meu klimt op muur en toren
Ten onverbidbren strijd.
| |
[pagina 189]
| |
Zij sliugren op de Noren
En steen en staal en lood,
Geen schutter mist zijn doelwit,
Elk boogschot in de dood.
De Noorman grimt van woede
En zwaait de taaie knots,
En ramt en beukt de poorte,
Al hagelt pijl en rots.
Schrikwekkend zijn zijn blikken,
Zijn vuist is van metaal,
Gevoelloos is zijn harte,
Koud, als het kille staal.
Met tijgerbloed in de aderen,
Slechts hunkerend naar moord,
Bloeddorstig als de pijlen,
Die drillen op de koord.
Daal' kraakt de deur, springt open,
Voor 't wild en woest geweld;
Wie kan dien springvloed temmen,
Die toomloos binnen snelt?
Een kreet van vreugde barstte
De ruige borsten uit;
Doldriftig vliegt men binnen,
Belust op bloed en buit.
Maar vast als stalen wallen,
Staat daar een heldenschaar,
En middenin manmoedig,
De freule Boetzelaar.
De Noorman stormt hen tegen,
Maar valt in 't puntig staal,
En deze heg van speren
Stelt aan zijn woede paal.
Zij kampen onverschrokken,
’Voel zwakker in getal,
Maar toch niet minder dapper,
Niet minder staan zij pal.
Nu regenen de slagen,
Men strijdt met staalen vuist,
Het zwaard klooft helm en schedel,
De knots plet en vergruist.
Doch woester slaat de Noorman,
De bloedreuk port zijn woed;
Elk slag, elk stoot is doodend,
Hij plast en waadt door 't bloed.
Wat kan de kracht der wanhoop
Hier tegen de overmacht?
De knots suist als een stormwind,
Versplintert spriet en schacht.
Daar liggen nu die helden,
Door 's vijands hiel vertreên,
En in dien kring van dooden
Staat nog de maagd alleen.
Zal zij dien wreeden tijger
Verbidden om genâ?
Opdat hij met zijn klauwen
Haar eerloos nedersla?
o Neen! heur maagden harte
Is te edel, is te fier!
Zij vlucht in een der torens
Met heure kamenier.
Daar volgde haar de vijand
Met roodbebloeden spriet,
Gelijk de forsche sperwer,
Die op het duifje schiet.
o Zie! de woestaards deinzen,
Een maagd stelt zich te weer!
Elkeen, die haar durft nadren,
Hij tuimelt roerloos heer!
Het waren twee heldinnen
Den eeredood bereid;
Geen vrouwen - slechts gewapend
Met heur aanvalligheid.
| |
[pagina 190]
| |
Maar ach! haar arm te tenger
Deed niet het hart gestand,
Schuimbekkend stormt men binnen,
Het moordstaal in de hand.
Ach, zal het zwaard doorhoren
Die harten vol van moed?
Zal dat gespuis zich laven
Aan hun onschuldig bloed?
Maar neen, daar springt kloekmoedig
Der Zweden veldheer bij,
En werpt met forsche slagen
Het moordgespuis op zij!
‘Houdt op, soldaten!’ roept hij
Met klem, en rood van woed,
‘Ja lafaards, ja valt neder
Voor zulk een heldenmoed!
Durft gij de handen leggen,
O beulen, aan een maagd,
Die meer moed in henr harte
Dan gij te zamen, draagt?
Neen, ducht niet voor uw leven,
O! onversaagde vrouw!
Wij hebben ook een harte,
Wij zijn ons glorie trouw!
Ik schenk u vrijen aftocht,
En spsar uw edel bloed,
Want ook de woeste Noorman
Schat deugd en heldenmoed!’
Het hechte slot zonk neder,
Verniold door vuur en zwaard;
Alleen bleef als gedenkzuil
De toren nog gespaard.
Thans praalt een heerlijk lustslot
Op 't saamgezonken puin,
Maar nog staat er de toren
Met zijn vergrijsde kruin.
Hij maant nog Limburg's zonen
Te strijden in 't gevaar,
Met moed voor 't erf der vadren
Als freule Boetzelaar.
L. Van Der Steeg. |
|