Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 1
(1875)–H. Welters– Auteursrechtvrij
[pagina 106]
| |
Toen lag hij, in gebed verdiept,
Voor 't kruisbeeld neergebogen;
En daar vertoont een heerlijk oord
Zich voor zijn starende oogen.
In bonte zoden bloeit er 't gras;
Een kroon van statige eiken
Omkranst den groenen heuveltop,
En schijnt tot 't zwerk te reiken.
Twee zilvren vlieten ziet hij er
Der dubble bron ontspringen,
En, kronklend door het koele dal,
Zich om den bergvoet wringen.
En 't was als deed een luide stem
In Aelbrechts ziel zich hooren:
‘Ga! zoek dit oord en wijd het mij;
Ik heb het uitverkoren’.
Daar grijpt hij nu den pelgrimsstaf,
Trekt henen, blij te moede,
En vreest niet voor de onzeekre baan,
Betrouwend op d' Algoede.
Wel klopt hem zwaar 't geloovig hart;
Wel blikt hij op en neder,
Maar nergens vindt zijn vorschend oog
't Gezegend plekje weder.
Hij vindt het noch in 't Tongrenland,
Noch bij de grijze veste,
Waar, op den gouden stroom, Servaas
Zijn heilgen zetel vestte.
Daar glanst de burcht der Saffenbergs
Hem uit het Wormdal tegen,
En langer, langer weigert niet
De hemel hem zijn zegen.
| |
[pagina 107]
| |
Want, zie! daar groeit dat bloemrijk gras,
Daar rijzen d' eikenboomen,
Daar borrelen die watren op,
Die 't kronklend dal doorstroomen.
Hij knielt er weenend, biddend neer
En kust die heilige aarde;
Hij dankt, vol vreugd', den Hemel, die
Tot op deze uur hem spaarde.
En 't klingleklinkt van uit den grond,
Als moest 't onzichtbaar luiden
't Misoffer, duizendmaal herhaald
Te dezer plaats, beduiden.
Vol moed sloeg Aelbrecht hand aan werk:
Waar d' eik rees kort te voren,
Verhief zich dra de blauwe spits
Van Rolduc's fleren toren.
En 't werd een groot en roemrijk sticht,
Waar honderd vrome monden
Uit volle borst, bij dag, bij nacht,
Des Heeren lof verkondden.
Het werd een groot en roemrijk sticht,
Waar, meer nog dan de tongen,
De harten steeds eenpariglijk
In volle accoorden zongen.
Het werd een groot en roemrijk sticht,
Waar God zijn wondren toonde.
Waar steeds de lichtkrans van de deugd
De wetenschap bekroonde.
Zeg, vreemdling, is Rolduc ontaard?
Nog daaglijks dertigmalen
Komt hier het onbevlekte lam
Op 't outer nederdalen.
| |
[pagina 108]
| |
En jongelingen, veel in tal,
Die wijden er te gader,
Vereend van heinde en ver, hun hart
Aan God, hun Heer en Vader.
Nog vindt ge er Aelbrechts hoogen geest,
Zijn ziel, zoo vroom en teeder,
Zijn vast geloof, zijn harden moed,
In meen'gen boezem weder.
Ook de oude broederliefde woont
Nog ongestoord daar binnen;
De deugd tracht er nog steeds den palm
Der wetenschap te winnen.
Heer Jezus! laat nog menig jaar
Dit edel werk beklijven,
En op dit uitverkoren oord
Uw rijksten zegen blijven!
W. Everts. |
|