Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 1
(1875)–H. Welters– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Agnes van HeilsbachGa naar voetnoot(1) Of de geheimzinnige Monstrans en de roos tusschen de doornen.‘Den 4. Juni 1638’, zoo schrijft deze godvruchtige persoon, ‘'s avonds in de hoofdkerk het lof bijwonende, hief ik, onwaardige, toen de priester, onder het zingen der woorden Ecce panis angelorum onzen Zaligmaker vertoonde, de oogen op naar het leven mijner ziel, en tezelfder stonde voelde ik mij overgoten door zijne dronkenmakende liefde’, met andere woorden, zij werd weggevoerd door eene dier hemelsche verrukkingen, welke haar gewoon waren. ‘Ik verheugde mij mijnen Beminde te zien in dat kostbaar stoffelijk huis van den Monstrans, welken ik in lange jaren niet gezien had, en ik vroeg: mijn Beminde, is dit heerlijk verblijf U niet aangenaam? - En ik bekwam het volgende ten antwoord: ja, maar niet zooals Ik het wenschte. Ik vroeg verder: waarom dat? en Hij antwoordde: omdat het Mij niet met die zuivere meening is geschonken, die alleen Mijne eer betracht; want die Mij dat schenken, zoeken ook hunne eigene eer bij de menschen en zulks mishaagt Mij.’ ‘Dan zeide ik: och Heer! mocht ik aanvullen, wat hier ontbreekt; mocht ik weten, hoe voor uwe verhevene Majesteit een schooneren Monstrans te bereiden, enkel en alleen U ter eere. Dan vertoonde zich in mijn hart een prachtige en verhevene Monstrans; zijne gedaante kan ik bij niets ter wereld vergelijken, hij was onstoffelijk en toch aan eene mij onbekende stof gelijk, hij scheen roodvervig, versierd met velerhande kegeltjes en fijn gedreven kunstwerk, van boven droeg hij een schitterend kruis. Het glas was zoo klaarblinkend, dat het een gouden stoel scheen te wezen, in welken de H. Drievuldigheid hare zitplaats had genomen, alwaar zij zich zeer liefdevol aan alle heiligen vertoonde, die hieruit eene groote vreugde schenen te scheppen.’ Zij beschrijft verder uitvoerig de beteekenis van dezen geheimzinnigen Monstrans: ‘De voet was de ootmoed; de daarop rustende knop en handvat de overgeving in Gods wil; de gouden stoel | |
[pagina 24]
| |
zijne woning, zijn verblijf in de ziel; de stralen, van welke de een hooger is dan de andere, zijn de deugden, en het kruis het lijden der ziel, in welke zij hare vreugde vindt’. Vaak vroeg zij zich af, waarom zoo weinige zielen zich van ganscher harte aan Grod hechten. Dit raadsel voor haar, de altijd hemelwaarts reikhalzende, onverklaarbaar, werd haar op de volgende wijze opgelost: Zij zag, zoo schrijft zij, onzen Zaligmaker zich stellen als eene roos tusschen eene doornen haag. Die roos was van eenen geur zoo liefelijk, zoo frisch en krachtig, dat de omliggende velden daarmede vervuld werden en alle kruiden, welke daar geplant stonden, wiesen er te weelderiger door. ‘Ik zag’, vervolgt zij, ‘ook menschen voorbijgaan, die, ofschoon zij die roos zagen en hare geuren inademden, toch geen lust hadden om ze te plukken, uit vrees zich aan de doornen te kwetsen, die haar omringden. Sommigen nochtans, ofschoon weinigen zag ik, die, door hare geuren aangelokt, en hare waarde kennende, zich kloekmoedig beijverden om haar te plukken.’ Dit gezicht was voor haar de uitlegging van de onverschilligheid der meeste menschen voor het bovenaardsche, het eeuwige. J.C.A. Hezenmans. |
|