t'Vermaeck der jeught(1612)–Boudewijn Jansen Wellens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Antwoort, Op de selve wijse. HOu, hou Daphne noch wat toeft: Want beproeft Heb ick nu ghenoech u herte. Och sterft niet, maer noch een woort Van my hoort, Ick sal ghenesen u smerte. Hier ben ick (O trouwe vrient) Dien ghy dient, En lieft soo seer boven maten, Menet ghy dat ick u soud Onghetroud Altijt conen blyven laten. Neen, neen Daphne hout voor wis, Dat my is Het vier niet minder ontsteken, Als soet bitter minnen flam My aenquam: Schroomt u niet, het heeft ghebleken. Daerom nemet nu van my, En zijt vry Seker, dat ick u verlaten Sal, nummermeer: maer een vrouw Zijn ghetrouw, Wat oock ander menschen praten. Hier op gheef ick u mijn hant, En te pant Mijn eer en Maeghdomme reyne, Daer jonckvrouen dierbaer schat, Acht het wat, Die ick tot u brengh alleyne. Comt dan nu dewijl ghy meucht, Nemet vreucht, Hout op van suchten en claghen, Wy sullen van nu voortaen: t’Samen gaen Schaepkens weyden, ende jaghen. Vorige Volgende