t'Vermaeck der jeught(1612)–Boudewijn Jansen Wellens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 124] [p. 124] Herder-Liedt. Op de wijse: Schoonste Nymphe van dit wout, GLoe, die in desen dael, Menichmael, V by my hebt laten vinden, En vermaecken met u sanck, Soet gheclanck Onder dese groene linden. Hoe comt het datmen u niet Meer en siet? Nu verleden soo veel daghen? Ghy placht immers altemet, Met u op-set Hier een wilt te comen jaghen. Ick hoope niet dat ghy zijt, Midd’ler tijt Van my gheworden afkerich, Om dat ghy dick hebt ghehoort, En bespoort Dat ick uwer ben begeerich. Tis wel waer, in mijnen sin Van’t begin, Als ick u eerstmael aenschoude, Ben ick gans, door soete min g’Nomen in: t’ Welck my oock noch niet en roude. Alleen dat ick g’nieten mocht t’Gheen ick docht, Woud ick my gheluckich achten: Maer nu heb ick anders niet Dan verdriet, Dewijl ghy niet hoort mijn clachten. Gloe, gloe comt ghy niet, En besiet My soo seer door liefd’ ontsteken, En verlooft my met u hant, Wt den brant, Van pijn moet mijn herte breken. Huyden ist den lesten dach, Ach! ach! ach! Sal ick langher moeten derven: V teghenwoort, en ghesicht Ghevent licht: Adieu, adieu, ick gae sterven. O mijn schaepkens cleyn en groot, Nu ontbloot Van u arm herder ghetrouwe: Weest mijn Ouders nu de bood [pagina 125] [p. 125] Van mijn dood, Dat Daphne hier sterf van rouwe. Vorige Volgende