t'Vermaeck der jeught(1612)–Boudewijn Jansen Wellens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 97] [p. 97] Sonnet. Ghelijck t’vermoeyde hert, na jagers snel ontvluchten, Verlangt naer een fonteyn, om zijnen drogen borst Te laven met het claer water, daer hem na dorst: So oock verlangt mijn ziel, met een gestadich suchten Na u mijn weerde vrou, fonteyn van mijn ghenuchten, Die door u schoonheyts glans, t’ vier in mijn herte porst, So dat noch killend’ sneeuvv, noch coude vriesich vorst, Dit vier can dempen uyt, t’vvelc my doet treurich duchten. Och vvaert dat ghy eens vvout, uyt mededoghen slaen V oogen op de mijn, die staegh vol tranen staen! En op mijn droeven mont, die niet en doet als claghen. Ick hoope dat ghy sout, bevveecht int herte zijn, Om blusschen dese brant, om blusschen dese pijn, Die ick in-vvendich moet, om uvvent vville dragen. Verkiest het Beste. Vorige Volgende