[Sweer]
SWEER, z.n., m., des sweers, of van den sweer; meerv. sweren. Ook met eene z, zweer. Oulings een schoonvader: schickte sij tot haren sweer. Ick uwe sweer Jethro kome tot u. Bijbelv. Bij Kil. ook een schoonzoon; en elders een schoonbroeder: dat hi zoude varen tsinen swere. M. Stok. Van hier bij Kil. sweerinne, eene schoonmoeder, en denkelijk ook wel eens eene schoondochter, (in Vriesland snoor, misschien van het lat. nurus,) of eene schoonzuster. Want het eigenlijke denkbeeld, dat in deze woorden heerscht, is verbintenis door aanhuwing, verzwagering; en sweerinne, en sweer, en het hoogd. schweher, schijnen verwant aan het hoogd. schwager, holl. zwager, waarvan wogan, huwen, het stamwoord is. Zie zwager. Of is sweer misschien eene zamentrekking uit schweher, en dit eene zamenstelling uit her, herr, heer, en schwe, verwant aan swase, in swaselinck, een schoonvader, en swasenede, eene schoonmoeder, bij Kil.