[Sussen]
SUSSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik suste, heb gesust. Doen zwijgen, stillen: gij moet het kind wat sussen. Door wiegen, gezang, of anderzins, doen insluimeren: hebt gij haar al in slaap gesust? En voorts is dit in slaap sussen, figuurlijk, nadenkenloos maken: hij poogde zijne tegenpartij in slaap te sussen. Maer 't vleien van de pluim en kan geen zorge sussen. Vond.