[Suizeling]
SUIZELING, z.n., vr., der, of van de suizeling; meerv. suizelingen. Bedwelming: hij werd van eene suizeling bevangen. Een suizend geruisch: ik ben met suizeling in de ooren gekweld. 'k Verneme daer geluijt, of zuijseling van pracht, als toijsel eener vrouwen. Vlaerd. redenr.