[Suizelen]
SUIZELEN, onz. w., gelijkvl. Ik suizelde, heb gesuizeld. Genoegzaam hetzelfde als suizebollen, bedwelmd worden: ik suizelde van al 't gewemel. Teffens begon hij te suizelen. Hooft. En bij Kil. ook evenveel als suizen. Van hier suizelig en suizeling. Het stamwoord is suizen.