[Suffen]
SUFFEN, onz. w., gelijkvl. Ik sufte, heb gesuft. Bedwelmd, of zwak, van hersenen zijn: hij is aan het suffen geraakt. Zij suffen en verouden. Vond. Mijns vijands brein, dat in het duister wroet, suft. L.D.S.P. - Vond. zegt: wanneer uw bliksemsuft, dan dondert zijne stem. Van hier suffer, suffert, sufaard, sufferij, suffinghe bij Kil., sufster, enz. Zamenstell.: versuffen, enz.