[Suiker]
SUIKER, z.n., vr., der, of van de suiker; meerv. suikers, dat enkel voor verschillende soorten gebezigd wordt. Het zoete merg van zeker Oostersch riet, dat uit Indie wijd en zijd verplant is: geene suiker is zoo zoet. In de suiker uwer zoetigheit. Hooft. Intusschen is het bij denzelfden schrijver mannelijk, in: die daaruit den lekkersten suiker behoorden te kaeuwen; maar dit verdient geene navolging. Voorts, met suiker omkleede karwei, amandelen, enz.: de joffer suicker stroij en gelt. Vond. Van hier suikerachtig, suikeren, suikerig. Zamenstell.: suikerbakker, enz. Suikerappel, suikerberk, suikerbeschuit, suikerbrood, suikerdeeg, suikerdoos, suikererwt, suikergast, suikergebak, suikergoed, suikerhuis, suikerkist, suikerkoekje, suikerlepeltje, suikerliet, bij Vond., suikermolen, suikerpeer, suikerpeul, suikerpot, suikerriet, suikervogeltje, suikerwortel, suikerzoet, enz. Borst suiker, broodsuiker, bruidsuiker, drolsuiker, melksuiker, potsuiker, enz.
Suiker, vries. soeker, hoogd. zucker, in het plat rotterdamsch suker, eng. sugar, fr. sucre, ital. zucchero, en zuccaro, lat. saccharum, gr. σαϰχαϱον.