[Sudde]
SUDDE, z.n., vr., der, of van de sudde; meerv. sudden. Bij Kil. een moeras: treet voren over die sudde. - Mer die bisschop Otte wart gevanghen in der sudde. v. Hass. Intusschen schreef men ook wel eens zudse: en berghden mij in zudsen van langh riet. Vlaerd. redenr. In het hoogd. schrijft men sutte, en bezigt men dit woord wegens eenen slijkpoel, even als sudel, van waar sudeln, neders. suddeln, zweed. suddla, onrein werk verrigten, sudler, een keukenjongen, sudlerin, een slobbetje, besudeln, en ons bezoedelen, of bezoetelen, zoetelen, zoetelaar, zoetelaarster, zoetelarij, enz.