[Stuwen]
STUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik stuwde, heb gestuwd. Genoegzaam hetzelfde als duwen, maar nog krachtiger: de kist is zoo vol gestuwd, dat er niets meer in kan. Stuw het er tusschen. Ineen duwen: dat talhout moet ter dege gestuwd worden. Oulings, evenveel als voortstuwen, al duwende voorwaarts drijven, van vee gesproken: beesten stouwen. v. Hass. aanteek. op Kil. En de stoude de beesten, daer 't hem zijn vader bevolen hadde. Florian. Want men schrijft meermalen stouwen, in plaats van stuwen, even als douwen, in plaats van duwen. Van menschen: de mensch uijtmuntend hooch door Godes goedigheijt in Edens hof gestouwet. Vlaerd. redenr. Van hier stuwaadje, stuwing. Zamenstell.: aanstuwen, instuwen, voortstuwen, enz.
Stuwen en duwen zijn hunne beteekenis beide evenzeer aan hunnen klank verschuldigd.