[Stutten]
STUTTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik stutte, heb gestut. Onderschragen: dat huis moet gestut worden, of het valt omver. Overdragtelijk, ondersteunen, staande houden: eene zaak met zijn gezag stutten. Daer hij Egijpten stut. Vond. Van hier stut, stutsel. Zamenstell.: onderstutten.
Stutten, hoogd. stutzen, neders. studden, zweed. stodja.