[Stuur]
STUUR, z.n., o., des stuurs, of van het stuur; zonder meerv. Het werktuig, waarmede een schip wordt gestuurd, het roer: hij zit aan het stuur. Figuurlijk, is, aan het stuur van eenig ding zitten, hetzelve besturen: zit waerheit aen het stuur van huis en huisgezin, zoo vaert het kint geluckigh. Vond. En het stuur van een ding zijn, is, de bestuurder daarvan wezen. Het