[Stut]
STUT, z.n., m., des stuts, of van den stut; meerv. stutten. Verkleinw. stutje. Een stijl, of ander steunsel, waarmede men iets onderschraagt, en overeinde houdt: de luifel was met stutten geschoord. Overdragtelijk, een persoon, of eene zaak, waardoor iemand, of iets, ondersteund, en staande gehouden, wordt: God is mijn steun en stut in mijnen kommer. Zoo zoude de partij van Momorancij eenen stijven stut quijt wezen. Hooft, bij wien het elders vrouwelijk is, in: indien ghij ghene stut bij henlien kunt bespeuren; even als bij Vond. in: dien d'opperste beschermt, die heeft een vaste stut; en op meer andere plaatsen. Stutje zetten, stutjes draaijen, stutjes loopen en stutten, bij Halma, wordt van jongens gebezigd, die uit kerk, of school, of van hun werk, wegblijven, om hun vermaak te nemen.
Stut, Kil. stutte, hoogd. stütze, neders. studde, angels. studu, stuthu, eng. stud, deen. stijttele, zweed. stod, Ulphil. stud, komt van stutten.