boom, stuurboord, stuurlieden, stuurman, enz. Stuurplegt, stuurstoel, stuurstok, enz. Aansturen, achtersturen, afsturen, iets ergens van af doen gaan, en iets doen afzeggen, besturen, binnensturen, doorsturen, insturen, medesturen, nasturen, opsturen, oversturen, toesturen, uitsturen, wegsturen, enz.
Sturen, anders ook stieren, Kil. stueren, stuijren, vries. stjoeren, hoogd. steuern, eng. steer, schijnt zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd.