[Stumper]
STUMPER, z.n., m., des stumpers, of van den stumper; meerv. stumpers. Iemand, die zijn werk verbroddelt, omdat het hem aan de noodige bekwaamheid hapert, een bloed, een hals, een sukkelaar: waarom legt men zulke stumpers op de studie? Van hier stumperachtig. Zamenstell.: stumperwerk.
Stumper, hoogd. ook stumper, en stümpler, zweed. en ijsl. stijmpare, is verwant aan het zweed. stijmpa, neders. stumpen, verminken.