[Stuiver]
STUIVER, z.n., m., des stuivers, of van den stuiver; meerv. stuivers. Verkleinw. stuivertje. Een stuk gelds, van de waarde van acht duiten, of zestien penningen: een gulden doet twintig stuivers. Om dat mijn borg betaelde tot den lesten stuiver. Hooft. Soms is stuivertje onbepaaldelijk eenige hoeveelheid van geld: zij heeft een mooi stuivertje geerfd. Zamenstell.: stuiverbrief, een schuldbrief, die uit stuivergelden spruit, stuivergeld, eene toelage, of korting, van eenen stuiver, of eenige stuivers, op den gulden, stuiverkruid, enz.
Stuiver, hoogd. stuber, zweed. stijfver, vries. stoer.