[Stuiven]
STUIVEN, onz. w., ongelijkvl. Ik stoof, ben en heb gestoven. Wegvliegen als stof: de poeijer stuift hem uit het haar op den rok. Overdragtelijk: het is gestoven, het is geblazen, het is weg. Ik weet niet, waar het gestoven of gevlogen is, waar het gebleven zijn mag. Elk stuift zijns weegs. Moon. Met het hulpwoord hebben, stof verwekken: gij moet zoo niet stuiven. De weg heeft al te veel gestoven. Onpersoonlijk: het stuift, er verheft zich veel stof. Wat heeft het hier gestoven, wat is er hier een stof rondgevlogen! Van hier stof, stubbe, en stuyve, bij Kil. Zie stubbe; - stuiveling, vervrozen turf, die ligtelijk tot stof wordt, enz. Za-