[Stuiter]
STUITER, z.n., m., des stuiters, of van den stuiter; meerv. stuiters. Een tegenhouder: wie is de stuiter van dat werk geweest? Of een pogcher, bij Kil. stuytvos. En een stuitknikker, anders een bakkert, en in Vriesland bossert, genoemd, naar zijn aanbotsen tegen andere stuitknikkers. Want, in plaats van botsen, bezigt men aldaar bossen; zoo als Vond., in plaats van: in 't nederbotsen, schreef: door eigen lijfsgewicht, in 't nederbossen, rugh en neck en beenen breken.