Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 765]
| |
Figuurlijk: men koestert pais en vree, tot daer de scheepvaert stuit. Vond. Nergens voor stuiten, of niet veel stuiten, is, ongebonden, en teugelloos, zijn. Bedrijvend, is stuiten op de gezegde wijze keeren en tegenhouden: de wal stuit het schip. Figuurlijk: dat niets uw klanken stuit. L.D.S.P. Het stuit mij, is, het staat mij tegen, het houdt mij terug. Iemand in zijnen loop stuiten, is, hem in zijne ondernemingen tegenhouden. Voorts is stuiten bij Kil. pogchen; in welken zin het hedendaags ook nog wel eens gebruikt wordt: ik kan daar niet op stuiten. Ergens van stuiten. Die stuijtende sophist. le Long. Op een appel stuiten, pogchen. Geschier. Bij het kolfspel is stuiten, of opstuiten, de spelers noodzaken, om de baan te ruimen, of tegen den opstuiter te spelen. Eindelijk is stuiten, bikkelen. Van hier stuit, enz. Stuiter, stuiting, enz. Zamenstell.: stuitknikker, stuitvos, enz. Afstuiten, opstuiten, terugstuiten, wederomstuiten, enz. Stuiten, hoogd. stutzen, zweed. stutsa, Ulphil. stautan, schijnt verwant aan stooten, en zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd te wezen. |
|