[Stuit]
STUIT, z.n., vr., der, of van de stuit; meerv. stuiten. Verkleinw. stuitje. Het uiterste van het achterdeel des ligchaams: de stuit van eenen vogel is doorgaans vet. Voorts wordt in Vriesland en daaromstreeks, een langwerpig en plat broodje, welks wederzijdsche uiteinden naar de stuiten van vogelen zweemen, stuut, of stoet, genoemd. Zamenstell.: stuitbeen, stuitstuk, enz.