[Stuit]
STUIT, z.n., m., des stuits, of van den stuit; meerv. stuiten. Verkleinw. stuitje. De daad van stuiten. Een stoot, waarop een tegenstoot volgt, waardoor het stootende ding terug gedreven wordt: hij ving den bal, zoo vaak dezelve tegen den grond stuitte, met den eersten stuit. Zamenstell.: wederstuit, weeromstuit, enz.