[Stuipen]
STUIPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik stuipte, heb gestuipt. Eigenlijk, derwijze slaan, dat het ligchaam des lijders heen en weder geschud en getrokken wordt. In het gebruik, volgens Kil., evenveel, als stoepen, geeselen: gecondemneert, om gestuijpt te worden. van Hass. Onzijd., buigen: men stuipt, gelijk voor God, voor 't werk van menschen hand. J. de Deck. Hem eerden met stuypen en nijghen. Houw. 't En weet (gelijck ghij siet,) van stuypen ofte nijgen. Cats. Van hier stuip, gestuip, enz.