Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 764]
| |
re, lat. stupor, dat eene verstijving van verbaasdheid te kennen geeft, en aan stipes, een paal, vermaagschapt is. Daarentegen is stuip eigenlijk de daad van stuipen, of stoepen, en beteekent het eene schudding of vertrekking van lijf en ledematen, zoo als er bij stervenden plaats heeft, en door menige krankheid ook bij andere lijders veroorzaakt wordt: hij kreeg de eene stuip op de andere. Het kind is aan de stuipen gestorven. Voorts ook wel eens een gril: dat was weer eene stuip van hem. Bij Kil. ook eene geeseling. Zamenstell.: stuipboom, stuiptrekking, enz. Doodstuip, kinderstuip, slaapstuipje, enz. Het stamwoord is het volgende. |
|