[Stuiken]
STUIKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik stuikte, heb gestuikt. Bij Kil. heen en weer schudden en stooten. Bijzonderlijk de getredene druiven in eene stuikmande, om er den wijn uit te laten zijgen. Van hier stuik. Zamenstell.: stuikmande, enz. Verstuiken, enz.