[Studeren]
STUDEREN, onz. w., gelijkvl. Ik studeerde, heb gestudeerd. Eigenlijk, naarstigheid, vlijt en ijver, aan den dag leggen. In het gebruik, zulks bijzonderlijk in het onderzoek van evenveel welk vak van wetenschap doen: hij zit te studeren. In de regten, in de geneeskunde, in de wijsgeerte, in de talen, in de Godgeleerdheid, studeren. Ook wel eens, meer bepaaldelijk, zich door eenig gepeins, of eenigen letterarbeid, tot eene redevoering, enz. voorbereiden: onze predikant studeert de gansche week door. Voorts, aan eene Hooge School verkeeren: hoe lang heeft hij reeds gestudeerd? Tot Predikant, tot Doctor, studeren. Zamenstell.: studeerjaren, studeerkamer, oul. ook studoor, studore, - studeerlamp, studeerstoel, studeertafel, studeertijd, studeervertrek, enz. Bestuderen, gestudeerd, ongestudeerd, uitgestudeerd, enz.
Studeren, hoogd. studieren, eng. studij, fr. etudier, it. studiare, is van het lat. studere afkomstig.