[Struikelen]
STRUIKELEN, onz. w., gelijkvl. Ik truikelde, heb gestruikeld. Voortd. w. van 't verouderde struiken. Evenveel, als strobbelen, stroffelen, strompelen, en stronkelen, op zijnen weg tegen stronken aanloopen: ik struikelde over eenen oneffenensteen. Dat paard doet niets dan struikelen. Overdragtelijk, zich ergens aan stooten, ergeren: men behoort over zulke zaken niet te struikelen. In het zedelijke, eenen geringen misstap doen: die magtig is u van struijckelen te bewaren. Bijbelv. Laat mij niet, gelijk ik plag, struiklen door verkeerde gangen. L.D.S.P. Van hier struikelaar, struikeling. Zamenstell.: struikelblok, enz. Aanstruikelen, struikelvoeten, enz.
Struikelen, hoogd. straucheln, eng. struggle, wallis. trwccio, ital. sdrucciolare, komt van struik.