[Struik]
STRUIK, z.n., m., des struiks, of van den struik; meerv. struiken. Verkleinw. struikje. Een plantgewas, met eenen houtigen stronk, en daaruit ongeregeld opschietende takken; een heestergewas: door heggen en struiken loopen. Ende siet, achter was een ram in de verwerde struijken vast met sijne hoornen. Bijbelv. De stronk van zulk een of een ander plantgewas: snijd die kool van haren struik. Figuurlijk, een stamboom, een geslacht: Burgerhart weleer van Koninglijcken struik. Vond. Van hier struikachtig, struikelen, enz. Struijcksel, bij Kil. struikelblok. Zamenstell.: struikbosch, struikrooven, enz. Struikwaard, struikwinde, enz. Aalbeziestruik, braambeziestruik, doornstruik, hazelstruik, koolstruik, enz.
Struik, Kil. struijck, neders. struuk, hoogd. strauch.