[Struif]
STRUIF, z.n., vr., der, of van de struif; meerv. struiven. Verkleinw. struifje. Een eijergebak van verschillende soorten: bereid ons slechts eene goedestruif. Spreekw.: men moet geene struif om een ei bederven, men moet aan geen ding iets onthouden, 't welk daartoe noodzakelijk behoort. In Vriesland geeft men dezen naam zelfs aan gemeene pannekoeken. Zamenstell.: struifpan, enz. Bestruiven, eijerstruif, kervelstruif, spekstruif, enz.
Struif, Kil. struijve, in Vriesland strouw, van waar potstrouw, dikke brij, schijnt een eigendommelijk woord van onze taal.