[Strot]
STROT, z.n., m., des strots, of van den strot; meerv. strotten. Het boveneinde van den slokdarm en de luchtpijp, dat aan des menschen hals een zigtbare uitpuiling veroorzaakt, de gorgel: met afgesteken strot. Hooft. Een strop om hunnen strot. D. Deck. Laet den gewijden strot uitbloeden. Vond. Zamenstell.: strotader, strotlap, strottenhoofd, enz.