[Strop]
STROP, z.n., m., des strops, of van den strop; meerv. stroppen. Verkleinw. stropje. Een strik, een koord, welks eene einde een oog vormt, dat over het andere, daar door gestokene, einde henen stroopt: sla er eenen strop om, en hijsch het op. Bijzonderlijk, de koord, welke de beul den lijder om den hals doet, als hij hem ophangt, of waaraan iemand zich zelven verhangt: door snooden strop het licht ontrooven. D. Deck. Met den strop geworgt. Hooft. Arnate eindigde haer leven aen eenen strop. Vond. Overdragtelijk, zeker slag van dassen: ik heb mijnen strop te stijf aangegespt. Een stijf stropje met bordpapier gevuld. Eindelijk, zeker scheepstouw: de strop is buiten boord gevallen. Spreekw.: naar den strop dingen, zich de galg waardig maken. Zamenstell.: stropdas, stropgesp, stroptouw, enz.
Strop, hoogd. struppe, strippe, eng. strap, vries. stroep en struup, ital. stroppo, lat. struppus, strupus, schijnt van stroopen af te stammen.