[Struikrooven]
STRUIKROOVEN, onz. w., gelijkvl. Ik struikroofde, heb gestruikroofd; doch meest in den onbepaalden tijd gebruikelijk voor langs de landwegen rooven: hij is van dieverij tot struikrooven overgegaan. Van hier struikroover, hoogd. strauchdieb, en struikrooverij. Dit woord is zamengesteld uit rooven, en struik, hoogd. strauch, dat weleer eenen rooftogt aanduidde, terwijl auf den strauch gehen, en strauchreiten de beteekenis had van uitgaan, of uitrijden, om te stroopen.