[Stroop]
STROOP, z.n., m., des stroops, of van den stroop; meerv. stroopen. Verkleinw. stroopje. De daad van stroopen, een roofzuchtige aanval op eenig oord: de vijand deed in onze nabuurschap eenen stroop, die ons geweldig verarmde.
Stroo, hoogd. streif, Theuerdank straijffen, Horneck strawff, komt van stroopen.