[Stroopen]
STROOPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik stroopte, heb gestroopt. Iets derwijze ergens afhalen, als men de huid van eenen paling gemeenlijk doet: stroop het velvan den häas. Wie heeft den bast van dat boompje gestroopt? Gij moet hem de kousen van de voeten stroopen. Men stroopte hem het hemd van het lijf. Iets ergens derwijze overhalen, als men de huid van het eene deel van eenen aal over het andere deel henen haalt, wanneer men hem daarvan ontbloot: hij stroopte den muts over de oogen heen. Iets ergens van ontblooten: Stroopt uw hart van zorgh voor steden en kasteelen. Vond. Iets wegrooven: hij heeft dat gestroopt. Zij stroopten allerlei huisraad, kleederen, enz. Zonder bijvoeging van eenen vierden naamval, rooven, plunderen: op 's vijands bodem stroopen. Valt nu, riep hij, valt aen 't stroopen, dieven, tuck op scheepsverraet. Vond. Met eene ongeoorloofde jagt of visscherij onledig zijn: hij gaat uit stroopen. Met het voorwerp, waarvan iets afgehaald wordt, in den vierden naamval, eenig dier van deszelfs huid berooven: de haas moet nog gestroopt worden. Spreekw.: iemand het vel over den nek stroopen, hem van alles berooven. Van hier strooper, strooperij, strooping, enz. Zamenstell.: stroopbende, stroopkousen, strooplust, stroopnest, strooppartij, strooptogt, stroopzucht, enz. Afstroopen, opstroopen, wegstroopen, enz.
Stroopen, vries. stroepen en strupen, neders. strö-