Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 758]
| |
afkooksel van menigerlei planten, dat met suiker vermengd is, en daardoor dik en zoet gemaakt wordt: stroop van violen. Men vindt in de Apotheken allerlei stropen. Zamenstell.: strooplepel, strooplikker, stroopneus, strooppot, stoopvat, enz. Stroop, anders siroop, vries. sjerp, hoogd. sijrup, eng. sirrup, fr. sirop, ital. sirupo, arab. serup, pers. scherbet, is van eenen Oosterschen oorsprong. |
|