[Stroomen]
STROOMEN, onz. w., gelijkvl. Ik stroomde, heb gestroomd. In eene en dezelfde rigting sterk voortvloeijen: het water stroomt tegen het huis aan. 't Stroomd' als een beek met liefelijk geklater. L.D.S.P. De Rijn heeft weleer door Katwijk in zee gestroomd. Vloeijen, over het algemeen: daar zal bloed stroomen. Er stroomde een vloed van tranen uit hare oogen. Figuurlijk: er stroomde een vloed van woorden uit zijnen mond, er werd eene onafgebrokene reeks van woorden door hem voortgebragt. Het volk stroomt van alle kanten derwaarts, begeeft zich in menigte daarhenen. In Vriesland is stroomen ook nog de sluizen openzetten, om het binnenwater in zee af te tappen: ik merk aan den loop van het water, dat er te Harlingen gestroomd wordt. Van hier stroom, enz. Stroomachtig, strooming, enz. Zamenstell.: Aanstroomen, afstroomen, binnenstroomen, doorstroomen, gestroom, instroomen, nastroomen, onderstroomen, opstroomen, overstroomen, tegenstroomen, toestroomen, tusschenstroomen, uitstroomen, voortstroomen, wegstroomen, enz.
Stroomen, hoogd. strömen, eng. stream, schijnt zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd te wezen.